ECLI:NL:RBROT:2020:6620

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19-2332_V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet tijdig voldoen griffierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie, Dienst Justis, waarbij zijn bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank had op 22 oktober 2019 het beroep van de opposant niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan. De opposant heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, stellende dat hij abusievelijk een te laag griffierecht had voldaan en dat er geen sprake was van betalingsonwil. Tijdens de zitting van 26 juni 2020 heeft de opposant ook een wrakingsverzoek ingediend tegen de verzetrechter, wat door de wrakingskamer is afgewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de opposant, ondanks dat hij zich had laten bijstaan door een raadsman, niet tijdig het juiste griffierecht had voldaan. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke of morele verplichting bestond om de opposant te wijzen op het tekort aan griffierecht, aangezien de griffierechtnota's duidelijk waren. De rechtbank heeft ook de argumenten van de opposant over disproportionaliteit en toegang tot de rechter in het licht van zijn financiële situatie verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van griffier C.W. Steenkist.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3232
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2020 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[Naam], te [Plaats], opposant,

mr. M. Kuipers, gemachtigde,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2019 in het geding tussen opposant en de Minister van Veiligheid en Justitie, Dienst Justis (hierna: verweerder) over het besluit van 21 mei 2019.

Procesverloop

Opposant heeft op 1 juli 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 21 mei 2019 van verweerder (hierna: bestreden besluit), waarbij het bezwaar van opposant gericht tegen het primaire besluit van 4 maart 2019 ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2020 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Het verzet is behandeld ter zitting van 26 juni 2020, in aanwezigheid van opposant en zijn gemachtigde.
Tijdens de verzetzitting heeft opposant een verzoek om wraking van de verzetrechter,
mr. C.A.F. van Ginneken, ingediend, dat ter behandeling is doorgezonden naar de wrakingskamer van de rechtbank.
De meervoudige kamer voor wrakingszaken heeft bij beslissing van 16 juli 2020 het wrakingsverzoek afgewezen.
Omdat de gronden van verzet tijdens de zitting van 26 juni 2020 volledig zijn besproken en het verzoek tot wraking is ingediend op het moment dat de bespreking van die gronden was afgerond, vindt geen nadere zitting plaats. Het onderzoek ter zitting wordt gesloten.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 22 oktober 2019 het beroep van opposant terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat opposant het op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb voor de behandeling van zijn beroep verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan. Volgens de rechtbank kan redelijkerwijs worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest.
3. In verzet heeft opposant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2019 disproportioneel is en niet getuigt van een belangenafweging. Hierbij is van belang dat binnen de gegunde betalingstermijn een bedrag van € 170,- , in casu het griffierecht dat gold tot 1 januari 2019, in plaats van de verschuldigde € 174,- is voldaan en dat sprake is van een administratieve misslag. Er is geen sprake geweest van betalingsonwil. Ten aanzien van de ontbrekende € 4,- is door de rechtbank geen herinnering gestuurd. De herinneringsnota van 23 augustus 2019 om het griffierecht van € 174,- alsnog te voldoen zag op het totale bedrag en niet op het geringe bedrag dat te weinig is betaald. Dáárop had gewezen moeten worden, gelet op de gevolgen van het niet betalen van het resterende bedrag. De uitspraak van de rechtbank is om die reden des te meer disproportioneel. Bij voorbaat worden alle banden doorgesneden, hetgeen als unfair moet worden bestempeld. Gelet op het een en ander had niet de zwaarste straf mogen worden toegepast van niet-ontvankelijkverklaring van opposants beroep. Tevens is door opposant gesteld dat de rechtbank er voor had kunnen kiezen om de vergissing aan opposant te melden en/of een reminder te sturen of uitstel voor het resterende bedrag. De beslissing van de rechtbank is te formalistisch. Volgens opposant is de uitspraak in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Nu de rechtbank bekend is met het feit dat opposant zich niet in een vermogende positie bevindt vrijwaart een tekort van € 4,- aan betaalde griffierechten de rechtbank niet van de verplichting om het recht op toegang tot de rechter te verzekeren. Juist in een dergelijk geval dient de rechtbank te bewerkstelligen dat het recht op toegang tot de rechter kan worden aangewend. Door direct de conclusie van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep te verbinden aan het tekort aan griffierecht is tevens sprake van oneigenlijk misbruik van het procesrecht.
4. In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.
Indien het griffierecht niet of niet is tijdig bijgeschreven of gestort wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift niet in verzuim is geweest, aldus het bepaalde in het zesde lid van dit artikel.
5. De verzetrechter stelt vast dat opposants gemachtigde bij brief van 3 juli 2019 is verzocht het voor opposants beroepszaak verschuldigde griffierecht van € 174,- binnen vier weken te voldoen. Nadat een door opposant ingediend beroep op betalingsonmacht door de griffier van de rechtbank bij brief van 24 juli 2019 was afgewezen, is opposants gemachtigde bij brief van 25 juli 2019 nogmaals verzocht om het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht van € 174,- te betalen.
Bij aangetekend verzonden brief van 23 augustus 2019 is opposant opnieuw vier weken gegund om het griffierecht te betalen.
Vast staat dat opposants gemachtigde op 13 september 2019, dus binnen de gegeven betalingstermijn, een bedrag van € 170,- heeft voldaan.
5. De omstandigheid dat in dit geval tijdig abusievelijk het tot 1 januari 2019 geldende griffierecht van € 170,- door opposants gemachtigde is voldaan, vormt geen reden voor de conclusie dat opposant niet in verzuim is geweest. Opposant heeft zich in deze zaak laten bijstaan door een raadsman, waarvan mag worden verwacht dat deze in de hoedanigheid van professioneel rechtsbijstandsverlener op de hoogte is van de wettelijke betalings-verplichtingen, en zo ook het juiste - vanaf 1 januari 2019 geldende - tarief van het griffierecht voor behandeling van de onderhavige beroepszaak, hetgeen nota bene door het LDCR door middel van een drietal griffierechtnota’s uitdrukkelijk is kenbaar gemaakt. Er rust geen wettelijke of morele verplichting op de rechtbank om in geval waarvan thans sprake is, een (groot) deel van het griffierecht wel tijdig is betaald, danwel waarin een onjuist tarief is voldaan, terwijl de griffierechtnota daarover geen misverstand laat bestaan, de indiener daarop te wijzen en een aangepaste griffierechtnota ter correctie toe te zenden.
6. Voor de stelling dat de uitspraak van 22 oktober 2019 in strijd is met artikel 6 EVRM en dat in deze zaak op de rechtbank de verplichting rust om opposant recht tot toegang te verzekeren, nu zij bekend is met opposants verminderde vermogenspositie, bieden de stukken naar het oordeel van de verzetrechter geen grond. Hierbij is tevens van belang dat een door opposant gedaan verzoek om ontheffing van het griffierecht wegens betalingsonmacht gemotiveerd is afgewezen.
7. Gelet op het vorenstaande ziet de verzetrechter geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 22 oktober 2019 is gedaan.
8. Om deze reden is het verzet ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
C.W. Steenkist, griffier. De beslissing is gedaan op 24 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.