ECLI:NL:RBROT:2020:6584

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
ROT 20/3699
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tot woningsluiting na aantreffen van harddrugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een huurder wiens woning was gesloten door de burgemeester van Schiedam. De sluiting was opgelegd op basis van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van 64 Xtc-pillen en een geldbedrag van € 920,- in de woning. De verzoeker voerde aan dat de sluiting disproportioneel was en dat er geen sprake was van een handelsindicatie, aangezien de pillen voor eigen gebruik waren bedoeld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het spoedeisend belang van de sluiting voldoende aannemelijk was, gezien de hoeveelheid harddrugs die was aangetroffen en de mogelijke verstoring van de openbare orde. De voorzieningenrechter volgde het standpunt van de burgemeester en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij hij ook opmerkte dat de sluiting van de woning niet onevenredig was in het licht van de bescherming van de volksgezondheid en de veiligheid van de samenleving. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3699
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. J. van der Stel,
en

de burgemeester van de gemeente Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. E. de Neef.
Als derde-partij is aangemerkt:
Woonplus Schiedam, te Schiedam, verhuurder,
gemachtigde: mr. M. Jeths.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan [adres] (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf 29 juni 2020 om 10:00 uur.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vanwege de omstandigheden rond het Coronavirus is er geen fysieke zitting gehouden bij de rechtbank. Verzoeker, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder zijn op 16 juli 2020 via skype gehoord.

Overwegingen

1.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
1.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op de aard van de maatregel het spoedeisend belang voldoende aannemelijk is.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 3 april 2020 in de woning een hoeveelheid harddrugs (64 Xtc-pillen/27,9 gram MDMA) en een geldbedrag van € 920,- is aangetroffen. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting van zes maanden: daarmee wordt de bekendheid van het pand als drugsadres teniet gedaan, kan de rust in de omgeving wederkeren en kan herhaling van deze verstoring van de openbare orde en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat worden voorkomen.
3. Verzoeker, die huurder is van de woning, voert als grond voor zijn verzoek aan dat - wegens het ontbreken van een handelsindicatie - verweerder niet bevoegd was een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet op te leggen. Verzoeker bestrijdt dat sprake was van een handelshoeveelheid harddrugs. De 64 Xtc-pillen heeft hij van een derde verkregen en waren bedoeld voor eigen gebruik. Ook het aangetroffen geldbedrag had niets met de verdovende middelen te maken. Er is ook geen sprake geweest van verkoop of handel door verzoeker of enig voornemen daartoe. Verder is verzoeker niet strafrechtelijk veroordeeld wegens handel in verdovende middelen, enkel voor het in bezit hebben daarvan. De door de politierechter opgelegde werkstraf is mild en duidt volgens verzoeker op het bezit van een gebruikershoeveelheid. Uit het strafrechtelijk dossier en de informatie van het Team Criminele Inlichtingen blijkt ook geen bewijs van handel of verkoop van verdovende middelen. Verder staat verzoekers woning niet bekend als drugspand en zijn er geen risico’s voor de directe omgeving geweest, aldus verzoeker. Zo bevonden de pillen zich in een afgesloten kistje op een kast. Verzoeker is ook niet eerder met drugshandel in verband gebracht, heeft schuld bekend en heeft zijn les geleerd. De voorzieningenrechter volgt op dit punt echter het standpunt van verweerder.
3.1.
Volgens het Damoclesbeleid Schiedam 2020 is het bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning in beginsel aannemelijk dat deze deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De voorzieningenrechter volgt dat in beginsel, tenzij op grond van bijkomende omstandigheden aannemelijk wordt dat hiervan in het concrete geval geen sprake is. Die bijkomende omstandigheden heeft verzoeker hier niet aannemelijk gemaakt. Dat veel gebruikers, zoals verzoeker ter zitting stelde, een voorraadje pillen tegelijk inkopen, ook vanwege de korting, zou goed kunnen, maar een hoeveelheid van meer dan 60 pillen is in dat verband wel erg veel. Bovendien heeft verzoeker ze naar eigen zeggen niet gekocht, maar gekregen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter nog het volgende.
3.2.
De bestuurlijke rapportage van 3 april 2020 maakt melding van een TCI-verstrekking per 3 april 2020, op basis waarvan door de rechter-commissaris een doorzoeking van de woning is uitgevoerd. Tevens wordt vermeld dat op het betreffende adres in september 2018 een aandachtsvestiging is geplaatst wegens vermoed dealen, aangezien er in die periode ’s avonds veel personen in dure auto’s verschenen, die even binnengingen en dan weer vertrokken. Dat dit slechts te maken had met zijn bijverdienste als autopoetser, zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld, komt de voorzieningenrechter gezien de beschrijving van de waarneming niet echt geloofwaardig voor.
3.3.
Verzoeker is inderdaad enkel strafrechtelijk veroordeeld voor het in het bezit hebben van verdovende middelen, en dus niet voor (bezit met het doel) handel. Dat sluit een handelsindicatie echter niet uit. Allereerst is niet bekend of verzoeker in zijn strafzaak naast bezit ook handel ten laste is gelegd. Daarnaast is de bewijslast in het strafrecht zwaarder dan in het bestuursrecht. Niet wettig en overtuigend bewezen bezit met als doel handel kan tegelijkertijd nog wel aannemelijk zijn.
4. Volgens verzoeker had verweerder kunnen volstaan met een waarschuwing of een sluiting voor korte duur. Dat standpunt volgt de voorzieningenrechter niet.
4.1.
Niet bestreden wordt dat verweerder gehandeld heeft overeenkomstig de norm zoals voornoemd beleid die in beginsel voorstaat. Van belang hierbij is dat verweerder heeft meegewogen dat sprake is van een hoeveelheid harddrugs die de gebruikershoeveelheid ruim overschrijdt. Verweerder heeft van belang mogen achten dat de handel van verdovende middelen een groot gevaar voor de maatschappij vormt en de veiligheid van burgers en de volksgezondheid aantast. Dat volgens verzoeker de woning niet bekend staat als drugspand en er volgens hem geen risico’s voor de omgeving zijn geweest, betekent niet dat verweerder van zijn bevoegdheid tot sluiting geen gebruik heeft mogen maken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
5. Verzoeker stelt dat de sluiting van zijn woning disproportioneel is en dat in de belangenafweging onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke situatie. Ook dat standpunt volgt de voorzieningenrechter niet.
5.1.
Inherent aan de sluiting van de woning is dat verzoeker de woning moet verlaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is dit op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid (zie de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). Dat kan anders zijn als verzoeker een specifieke binding met de woning zelf heeft, bijvoorbeeld vanwege een medische situatie. Daarvan is niet gebleken. In de omstandigheid dat de sluiting van de woning mogelijk gevolgen heeft voor de Wajong-uitkering die verzoeker ontvangt en de hulpverlening die hij krijgt van ASVZ heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om van sluiting van de woning af te zien. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat het voor het slagen van verzoekers behandeling van doorslaggevend belang is dat hij in de woning kan blijven wonen. Verzoeker is ook gewezen op een alternatief in de vorm van de daklozenopvang de Elementen in Vlaardingen.
6. Verzoeker voert aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privéleven. Ook die stelling volgt de voorzieningenrechter niet.
6.1.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is een inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van verweerder om sluiting van de woning te gelasten is neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en dus bij de wet voorzien. Gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht verweerder sluiting van de woning noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen en is de daartoe opgelegde last niet onevenredig.
7. Verzoeker voert verder aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, nu verweerder geen rekening heeft gehouden met de op 1 juni 2020 ingediende zienswijze.
7.1.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker op 1 juni 2020 een zienswijze heeft ingediend. Het bestreden besluit vermeldt dus ten onrechte dat dat niet het geval was. Dit gebrek kan echter in bezwaar worden hersteld. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat uit het bestreden besluit wel blijkt dat verzoekers hulpverlener bij ASVZ een toelichting heeft gegeven op zijn omstandigheden en dat verweerder dit bij het bestreden besluit heeft betrokken.
8. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is gedaan op 20 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.