Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[naam gedaagde 3],
[naam gedaagde 4],
1..De procedure
- de dagvaarding van 24 oktober 2019, met 27 producties;
- de conclusie van antwoord van 12 februari 2020, met 24 producties;
- de oproepingsbrieven van 11 maart 2020 van de rechtbank en haar brieven van 29 mei 2020 met nadere informatie over de mondelinge behandeling;
- de akte van 29 mei 2020, met een vermindering van eis en 4 nadere producties;
- de faxberichten van 15 juni 2020 van beide partijen, met spreekaantekeningen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 juni 2020;
- het faxbericht van 7 juli 2020 van DSW met een reactie op het proces-verbaal;
- het faxbericht van 10 juli 2020 van [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] , [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] met een reactie op het proces-verbaal.
2..De feiten
4..De beoordeling
Heeft [naam gedaagde 1] meer zorg gedeclareerd dan zij heeft verleend?
- alle declaraties van [naam gedaagde 1] over de periode van januari 2018 tot en met maart 2019 en de naar aanleiding daarvan uitbetaalde bedragen, die zouden moeten optellen tot het in hoofdsom gevorderde bedrag;
- alle declaraties van [naam gedaagde 1] over de periode vanaf april 2019 die door DSW niet zijn voldaan, die zouden moeten optellen tot het bedrag waarmee DSW haar vordering heeft verminderd en waarop het beroep van [naam gedaagde 1] op verrekening ziet.
Op grond van artikel 3:45 lid 2 BW kan een meerzijdige rechtshandeling anders dan om niet, in dit geval de verkoop van de woning en roerende zaken, slechts wegens benadeling worden vernietigd als ook degene met wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, in dit geval [naam gedaagde 4] , wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg kon zijn.
Op grond van artikel 3:46 lid 1, aanhef en onder 3° en a BW wordt, indien de rechtshandeling waardoor een of meer schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht, vermoed dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat een zodanige benadeling het gevolg van de rechtshandeling zou zijn bij rechtshandelingen door de schuldenaar die een natuurlijk persoon is, verricht met (onder meer) een bloed- of aanverwant tot in de derde graad.
Zij hebben het bestaan van de door hen gestelde afspraak over de verkoop van de woning op geen enkele manier onderbouwd. Uit hun betoog en de door hen in dit verband overgelegde stukken volgt ook niet dat [naam gedaagde 3] de verplichting op zich heeft genomen haar huis en roerende zaken aan [naam gedaagde 4] te verkopen.
De rechtbank acht deze betwisting ongeloofwaardig en (dus) niet toereikend om het bewijsvermoeden van artikel 3:46 lid 1, aanhef en onder 3° en a BW te weerleggen. In onderdeel 182 van de conclusie van antwoord voeren [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] aan dat de plannen met het huis in een stroomversnelling kwamen door de media-aandacht voor [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 1] , zeker ook omdat de negatieve ontwikkelingen een grote weerslag hadden op de mentale en fysieke gezondheid van [naam gedaagde 3] en de familie zag dat er een gevaarlijke situatie aan het ontstaan was, waarbij ook wordt verwezen naar de uitlatingen van DSW en de berichtgeving in de media. Hieruit volgt dat behalve bij [naam gedaagde 3] ook bij [naam gedaagde 4] bekend was dat in de media berichten verschenen over de onwaarschijnlijk hoge winsten van [naam gedaagde 1] . Gezien deze wetenschap had het [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] duidelijk moeten zijn dat het goed mogelijk was dat een (of meer) zorgverzekeraar(s) zich op enig moment met een vordering zou(den) wenden tot [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 3] als indirect bestuurder. In elk geval hebben zij het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, wat gelet op het hiervoor vermelde bewijsvermoeden wel op hun weg had gelegen. Dat de vordering van DSW pas later aanhangig is gemaakt, is niet het wettelijke criterium zoals neergelegd in artikel 3:45 lid 1 BW en ook overigens niet relevant.
5..De beslissing
19 augustus 2020voor het verstrekken door DSW van de overzichten bedoeld in 4.14 en de toelichting bedoeld in 4.24;
16 september 2020komt voor het verstrekken van de onderbouwing bedoeld in 4.16 door [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] en voor een reactie op de in 5.1 bedoelde overzichten en toelichting;
vier weken nadatde onderbouwing als bedoeld in 4.16 door [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] is verstrekt daarop mag reageren met een antwoordakte;