ECLI:NL:RBROT:2020:6530

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
C/10/594938 / JE RK 20-1032
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind, geboren in 2018. De moeder, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is, heeft het gezag over haar kind, dat momenteel in een netwerkpleeggezin bij de grootmoeder verblijft. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot voogd te benoemen. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren en de moeder was bijgestaan door haar advocaat, mr. H. Schwab.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om zelfstandig voor haar kind te zorgen, maar dat er positieve ontwikkelingen zijn in haar leven. De moeder heeft hulpverlening van het Leger des Heils en is bezig haar leven op orde te krijgen. De rechtbank overweegt dat, hoewel de aanvaardbare termijn voor het gezag is verstreken, het belang van het kind om een band met de moeder op te bouwen en de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder zwaarder wegen dan de beëindiging van het gezag. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af, omdat het in het belang van het kind is dat het gezag van de moeder voortduurt, zodat zij kan blijven werken aan haar herstel en de relatie met haar kind kan onderhouden.

De beslissing van de rechtbank is dat het verzoek tot beëindiging van het gezag wordt afgewezen. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/594938 / JE RK 20-1032
datum uitspraak: 22 juli 2020

beschikking

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam kind] ,

geboren op [geboortedatum kind] 2018 te [geboorteplaats kind] , hierna te noemen [naam kind] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam,

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, zonder vaste woon- of verblijfplaats.

[naam grootmoeder] ,

hierna te noemen de grootmoeder, wonende te [woonplaats grootmoeder] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 10 april 2020, ingekomen bij de griffie op 15 april 2020.
Op 30 juni 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. H. Schwab,
- de grootmoeder,
- een vertegenwoordigster van de Raad, [naam vertegenwoordigster 1] ,
- een vertegenwoordigster van de GI, [naam vertegenwoordigster 2] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de moeder.
[naam kind] woont in een netwerkpleeggezin, te weten bij de grootmoeder moederszijde.
Bij beschikking van 10 maart 2020 is de ondertoezichtstelling van [naam kind] verlengd tot 14 maart 2021. De kinderrechter heeft bij deze beschikking ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de grootmoeder, verlengd tot 14 maart 2021.
De GI heeft zich bij brief van 1 september 2019 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

Het verzoek

De Raad heeft verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over
[naam kind] te benoemen.
De Raad heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. [naam kind] verblijft sinds 2018 bij de grootmoeder. Er is geconstateerd dat er geen perspectief is voor [naam kind] om bij de moeder te gaan wonen. Gelet op de duur van het verblijf van [naam kind] bij de grootmoeder en gezien de hardnekkigheid van de problematiek van de moeder is de Raad van mening dat [naam kind] bij de grootmoeder moet blijven wonen. De aanvaardbare termijn van [naam kind] is verstreken. Het ontbreekt de moeder aan basale opvoedvaardigheden en er is sprake van een chronische beperking. [naam kind] heeft een specifieke opvoedingsvraag en heeft specifieke zorgbehoeften. De moeder heeft veel externe ondersteuning en begeleiding nodig. Gedurende de ondertoezichtstelling van [naam kind] is duidelijk geworden dat een thuisplaatsing niet in het belang is van [naam kind] en dat de huidige plaatsing bij de grootmoeder voortgezet moet worden.

De standpunten

De GI sluit zich aan bij het verzoek van de Raad. De GI heeft aangegeven dat het niet onwil maar onmacht van de moeder is. De moeder moet eerst aan haar eigen problematiek werken voordat zij de opvoeder van [naam kind] kan zijn. Op korte termijn is dit niet te realiseren. De laatste zes maanden is er goed contact tussen de GI en de moeder, de moeder geeft openheid van zaken en werk hard aan zichzelf.
De moeder verzet zich, deels bij monde van haar advocaat, tegen het verzoek van de Raad. De moeder heeft langere tijd in detentie gezeten na de geboorte van [naam kind] en is hierdoor alles kwijtgeraakt. De moeder is opnieuw begonnen en wil graag hulp en begeleiding. De trajecten waar de moeder zich in bevindt duren lang. De moeder heeft aangegeven zicht te hebben op een doorstroomplek, waarna de moeder op een huis moet wachten dat groot genoeg is voor haar en [naam kind] . De moeder is altijd bereid om met de grootmoeder en de GI samen te werken.
Desgevraagd geeft de pleegmoeder aan dat het goed met [naam kind] gaat en dat zij blij is om haar moeder te zien.

De beoordeling

De rechtbank overweegt, dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Vooropgesteld moet worden dat tot op heden de moeder niet in staat is om [naam kind] zelfstandig een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te beiden, zoals zij zelf ook erkent. De afgelopen jaren heeft bij de moeder de persoonlijke problematiek, waaronder verslavingsproblematiek op de voorgrond gestaan, hetgeen er mede toe heeft geleid dat zij kort na de geboorte van [naam kind] een langdurige gevangenisstraf heeft moeten uitzitten. Ook na afloop van die gevangenisstraf is zij er niet direct in geslaagd om haar leven op de rails te krijgen. Alhoewel dit alles zorgelijk is, blijkt uit de stukken niet dat deze problematiek ook nu nog op de voorgrond staat, of dat moeder fundamenteel ongeschikt is om als opvoeder te fungeren. Eind 2019 heeft de moeder echter besloten zich weer in Rotterdam te vestigen en sindsdien verblijft zij bij het Leger des Heils en maakt daar gebruik van de aangeboden hulpverlening om haar leven op orde te krijgen. Ze hoopt binnenkort aanspraak te kunnen maken op een doorstroomwoning van het Leger des Heils en van daaruit werk en een reguliere woning te verkrijgen. Op de momenten dat zij geen afspraken heeft met hulpverleners of andere instanties is zij bij de grootmoeder, waar niet alleen [naam kind] maar ook haar zoon [naam] , over wie zij het gezag uitoefent, woont. Zij draait daar mee in het huishouden en de verzorging van [naam kind] .
Deze ontwikkelingen brengen met zich dat, alhoewel aan de vereisten van artikel 1:266 BW eerste lid onder a is voldaan, een gezagsbeëindiging op dit moment niet aan de orde is. Weliswaar is moeder nu niet in staat om zelfstandig voor [naam kind] te zorgen, maar gezien de prille ontwikkelingen is niet geheel uit te sluiten dat dat op termijn wel het geval zal zijn. Dat de moeder hard bezig is haar leven ten goede te keren is hoe dan ook in het belang van [naam kind] . Ook indien het in de toekomst niet tot terugplaatsing kan komen, is immers belangrijk dat [naam kind] een moeder heeft met een stabiel leven en een eigen woning. Nu gebleken is dat de motivatie van de moeder om een stabiel leven te leiden voor een groot deel is gelegen in het verlangen om een goede moeder voor haar kinderen te zijn, zou een gezagsbeëindiging op dit moment de prille positieve ontwikkelingen doorkruisen.
Ten aanzien van de aanvaardbare termijn geldt dat [naam kind] ruim twee jaar oud is. Zij verblijft sinds kort na haar geboorte bij haar grootmoeder. Daarmee is de aanvaardbare termijn ruimschoots verstreken. In dit specifieke geval is echter van belang dat [naam kind] opgroeit binnen een gezinssysteem waarvan de moeder vrijwel dagelijks deel uitmaakt. Zij kan dus binnen haar eigen omgeving met haar moeder een verdere band opbouwen, terwijl moeder ook als opvoeder voor [naam kind] kan optreden. Daarnaast is [naam kind] nog jong, zodat de verlengingszittingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor haar nog geen onzekerheid met zich brengen. Het belang van [naam kind] om duidelijkheid te verkrijgen over waar haar perspectief ligt, weegt onder deze omstandigheden minder zwaar.
Alles overziend acht de rechtbank de beëindiging van het gezag op dit moment niet aan de orde, nu het belang van [naam kind] en de moeder om het gezag te laten voortduren op dit moment zwaarder weegt. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.

De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. Loorbach, kinderrechter, in tegenwoordigheid van I.E. Teunissen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.