ECLI:NL:RBROT:2020:6282

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
8524890 VV EXPL 20-196
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding bij ziekte van werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer had een loonvordering ingediend, omdat zij zich op 8 april 2020 ziek had gemeld en haar werkgever het loon over de maanden april en mei 2020 niet had betaald. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor de duur van drie jaar, maar de werknemer had deze opgezegd per 1 juni 2020. De werkgever had de loonbetaling gestaakt, omdat zij meende dat de werknemer zonder deugdelijke grond had geweigerd om aangepaste werkzaamheden te verrichten. De werknemer stelde dat zij niet in staat was om te werken en dat de werkgever had moeten reageren op haar ziekmelding door een bedrijfsarts in te schakelen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juni 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever de ziekmelding van de werknemer niet had mogen weigeren en dat de loonbetaling niet had mogen worden gestaakt. De rechter benadrukte dat het aan de werkgever is om de ziekmelding te accepteren, tenzij er zwaarwegende gronden zijn om dit niet te doen. De werkgever had bovendien niet gereageerd op de e-mail van de werknemer waarin zij aangaf dat zij zich weer in staat achtte om aangepaste werkzaamheden te verrichten.

De kantonrechter concludeerde dat de werknemer een spoedeisend belang had bij haar vordering en dat de vordering in een bodemprocedure waarschijnlijk zou worden toegewezen. De rechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, inclusief vakantietoeslag, en heeft de wettelijke verhoging toegewezen. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8524890 VV EXPL 20-196
uitspraak: 24 juni 2020
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. “ [handelsnaam] ”,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna nader aangeduid als respectievelijk “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 5 juni 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord.
1.2
De mondelinge behandeling heeft in aanwezigheid van partijen plaatsgevonden (via Skype) op 16 juni 2020. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht.
1.3
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[eiseres] is op 1 september 2019 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van leerling MBO-verzorgende niveau 3. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van drie jaar.
2.2
Artikel 3 (Aard van de arbeidsovereenkomst) luidt als volgt:
“De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor een periode van 3 jaar. De opleiding duurt vanaf
01- september 2019 tot 01 September 2022. Na afronding van de opleiding is werknemer verplicht om 2 jaar te blijven werken voor werkgever. Indien werknemer niet voldoet aan deze eis, is werknemer verplicht om de totale opleidingskosten terug te betalen aan werkgever.
2.3
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO VVT van toepassing.
2.4
Het laatstverdiende salaris van [eiseres] bedraagt € 1.272,13 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.5
De arbeidsovereenkomst is door [eiseres] opgezegd per 1 juni 2020.
2.6
[eiseres] heeft zich op 8 april 2020 ziekgemeld.
2.7
De e-mail van (de gemachtigde van) [eiseres] aan [gedaagde] van 10 april 2020 luidt
- voor zover van belang - als volgt:
“Mijn cliënt acht zich op dit moment niet in staat werkzaamheden uit te voeren, van welke aard dan ook. U heeft gesteld dat mijn cliënte andere werkzaamheden dan de eigen werkzaamheden zou kunnen uitvoeren. U dient daarvoor advies te vragen aan de bedrijfsarts, die vanuit zijn of haar discipline de geschiktheid kan boordelen. Uiteraard wil mijn cliënt graag een gesprek met de bedrijfsarts voeren.
Dreigen met een loonstop/opschorting is op dit moment niet aan de orde. Mijn cliënte vertrouwt erop dat u de bedrijfsarts, zoals het hoort, zult inschakelen”.

3..Het geschil

3.1
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd, bij wege van voorlopige voorziening, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het loon over de maanden april en mei 2020 tot een bedrag van € 2.544,26 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en bijkomende vergoedingen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2
Aan haar vordering heeft [eiseres] - verkort en zakelijk weergeven - het volgende ten grondslag gelegd.
[gedaagde] is ondanks aanmaning daartoe in gebreke gebleven met de tijdige betaling van het loon over de maanden april en mei 2020. [eiseres] heeft zich op 8 april 2020 arbeidsongeschikt moeten melden en zij was niet in staat om werkzaamheden te verrichten, van welke aard dan ook. [eiseres] heeft zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten en zij heeft [gedaagde] verzocht een bedrijfsarts in te schakelen. [gedaagde] heeft niet gereageerd op de e-mailberichten van de gemachtigde van [eiseres] van 10 april 2020 en 1 mei 2020. [eiseres] heeft vervolgens op 17 mei 2020 een [gedaagde] laten weten dat zij zichzelf in staat achtte aangepaste werkzaamheden te verrichten. Ook daarop is van de zijde van [gedaagde] geen reactie gekomen.
3.3
[eiseres] heeft een spoedeisend belang bij haar vordering. Zij heeft geen andere inkomsten en is in financiële moeilijkheden geraakt.
3.4
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering. Daartoe heeft [gedaagde]
- verkort en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
[eiseres] heeft op 7 april 2020 diverse berichten aan [gedaagde] gestuurd waarin zij heeft aangegeven dat haar ex-man het coronavirus heeft opgelopen. [eiseres] heeft de volgende dag een bericht gestuurd met een ziekmelding, omdat zij bang was dat zij en haar kinderen het coronavirus hadden opgelopen. [gedaagde] heeft na de ziekmelding op 8 april 2020 geen bedrijfsarts ingeschakeld, omdat de duur van de ziekmelding maar één dag was. [gedaagde] heeft meteen een gesprek met [eiseres] gepland en heeft haar passende begeleiding aangeboden, zodat zij de laatste weken van haar dienstverband aangepaste werkzaamheden (administratieve werkzaamheden en werkzaamheden naar eigen kunnen) kon verrichten. [eiseres] vertoonde een starre houding en heeft haar medewerking geweigerd zonder duidelijke reden. [eiseres] heeft aangegeven dat zij niet akkoord was met aangepaste werkzaamheden en is vertrokken. [gedaagde] heeft dit opgevat als werkweigering als gevolg waarvan [eiseres] geen salaris heeft ontvangen over de betreffende periode. [gedaagde] is ervan uitgegaan dat [eiseres] niet meer zou terugkomen. [gedaagde] zal binnenkort aan [eiseres] een eindafrekening verstrekken met daarop de berekening van haar gewerkte uren alsook de scholingskosten op basis van het in de arbeidsovereenkomst vervatte studiekostenbeding.

4..De beoordeling

4.1
Voldoende is gebleken dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening. Daarbij heeft te gelden dat een loonvordering naar haar aard een spoedeisend karakter draagt. [eiseres] is dan ook ontvankelijk in haar vordering.
4.2
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3
Tussen partijen is in geschil of [eiseres] recht heeft betaling van het loon over de maanden april en mei 2020. Hoewel uit de stellingen van partijen ter zitting is gebleken dat zij van mening lijken te verschillen over de exacte datum van opzegging zijn zij het er in ieder geval over eens dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] is geëindigd per
1 juni 2020.
4.4
Tussen partijen staat voorts vast dat [eiseres] zich op 8 april 2020 heeft ziekgemeld en dat deze ziekmelding niet door [gedaagde] is geaccepteerd. [gedaagde] heeft de loonbetaling per datum ziekmelding gestaakt, omdat zij meent dat geen sprake was van ziekte, dan wel dat [eiseres] zonder deugdelijke grond heeft geweigerd aangepaste werkzaamheden te verrichten. In dit verband wordt overwogen dat het niet aan [gedaagde] als werkgeefster is om vast te stellen of [eiseres] ziek is en dat zij in beginsel de ziekmelding van [eiseres] moet accepteren, tenzij er voldoende zwaarwegende gronden zijn om de ziekmelding te weigeren. Van dergelijke gronden is in dit geval op geen enkele wijze gebleken. Voor zover [gedaagde] (al dan niet terecht) de indruk had dat [eiseres] zich enkel heeft ziekgemeld vanwege angst voor het coronavirus, hetgeen door [eiseres] weliswaar uitdrukkelijk is betwist, had [gedaagde] ter beoordeling van de ziekte een bedrijfsarts of arbodienst moeten inschakelen. [gedaagde] is daartoe op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (artikelen 14 en 14a) en de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (artikel 2) verplicht. Die verplichting volgt ook uit goed werkgeverschap en de re-integratieverplichtingen die op de werkgever rusten.
[gedaagde] had dan ook de ziekmelding van [eiseres] niet mogen weigeren en zij had evenmin de loonbetaling mogen staken op grond van de weigering van [eiseres] om aangepaste werkzaamheden te verrichten. Dat het dienstverband van [eiseres] nog maar een korte periode zou voortduren maakt dit niet anders. Van re-integratie was nog geen sprake, nu de geschiktheid van [eiseres] niet door een bedrijfsarts is beoordeeld. [gedaagde] heeft ook niet gereageerd op de e-mail van 17 mei 2020, waarin (de gemachtigde van) [eiseres] aan [gedaagde] heeft laten weten dat zij zich vanaf dat moment in staat achtte aangepaste werkzaamheden te verrichten. Dat [gedaagde] als gevolg van een eigen ziekteperiode haar zakelijk e-mails niet heeft gelezen moet voor haar rekening en risico blijven. [gedaagde] heeft voorts zonder deugdelijke grond het loon over de periode van 1 april tot 8 april 2020 onbetaald gelaten, althans zij heeft daarvoor geen enkele verklaring gegeven.
4.5
[eiseres] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nader toegelicht dat zij aanspraak maakt op het achterstallige loon over de maanden april en mei 2020 tot een bedrag van € 1.272,13 bruto per maand (zijnde totaal € 2.544,26 bruto), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. [gedaagde] heeft niet betwist dat dit het loon bij ziekte betreft, zodat van de juistheid van dit bedrag zal worden uitgegaan.
4.6
De conclusie luidt dat het voldoende aannemelijk is dat een daartoe strekkende vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat vooruitlopend daarop het achterstallige loon tot een bedrag van totaal € 2.747,80 bruto, inclusief 8% vakantietoeslag bij wijze van voorlopige voorziening aldus toewijsbaar is. Voor zover [gedaagde] een beroep op verrekening op grond van het studiekostenbeding heeft willen doen, zal dit beroep worden gepasseerd, nu [gedaagde] heeft verzuimd een concreet bedrag te noemen en de gegrondheid van die vordering (nog) niet vaststaat.
4.7
De gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige loon is toewijsbaar, nu [gedaagde] niet tijdig aan haar loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan, met dien verstande dat aanleiding bestaat deze te matigen tot 20%.
4.8
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
Mede gelet op de aan [eiseres] toevoeging worden deze kosten toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5..De beslissing

de kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van het achterstallige loon over de maanden mei en juni 2020 tot een bedrag van totaal € 2.747,80 bruto, inclusief 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met 20% van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 189,47 aan verschotten en € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde, welke bedragen rechtstreeks aan de gemachtigde dienen te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
829