In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een nabestaande, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiseres ontving sinds december 2012 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) na het overlijden van haar echtgenoot. De Sociale Verzekeringsbank heeft echter op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij werd gesteld dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend, [naam]. Dit leidde tot de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht en een terugvordering van een bedrag van € 51.475,08.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Sociale Verzekeringsbank niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat [naam] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van eiseres. De rechtbank oordeelt dat de verklaring van eiseres, hoewel inconsistent, niet zonder meer kan worden verworpen. Bovendien heeft de Sociale Verzekeringsbank onvoldoende onderzoek gedaan naar andere mogelijke verklaringen en heeft zij geen andere getuigen gehoord die de verklaring van eiseres konden ondersteunen. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering niet op een deugdelijke motivering zijn gebaseerd en vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank draagt de Sociale Verzekeringsbank op om binnen twaalf weken na deze uitspraak opnieuw te beslissen over het bezwaar van eiseres. Tevens wordt bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt en dat de proceskosten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.