ECLI:NL:RBROT:2020:6271

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
8359615 CV EXPL 20-7063
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat voor beroepsfout in verband met niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en haar advocaat [gedaagde 1] over de aansprakelijkheid van de advocaat voor een beroepsfout. De zaak betreft de terugvordering van een bijstandsuitkering door de gemeente Rotterdam, waarbij [eiseres] niet tijdig het griffierecht had betaald, wat leidde tot niet-ontvankelijkheid van haar beroep tegen de herziening van de bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] zijn verplichtingen niet is nagekomen door het griffierecht niet tijdig te betalen, waardoor [eiseres] schade heeft geleden. De kantonrechter heeft overwogen dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van deze beroepsfout. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat [eiseres] niet voldoende heeft aangetoond dat de beroepsfout van [gedaagde 1] direct heeft geleid tot de door haar gestelde schade. De vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures anders zou zijn geweest indien het griffierecht tijdig was betaald. De kantonrechter heeft de kosten van de procedure aan [eiseres] opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 8359615 CV EXPL 20-7063
Uitspraak: 17 juli 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2020,
gemachtigde: mr. M.J.A. van Schaik te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] , handelend onder de naam [handelsnaam] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.W. Dijke te Rotterdam, en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die niet in het geding is verschenen.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties, van [gedaagde 1] ;
  • de conclusie van repliek tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de brief van 19 mei 2020 van de gemachtigde van [gedaagde 1] ;
  • de akte van [eiseres] .
1.2
[gedaagde 2] is niet ter eerstdienende dag in het geding verschenen. Daarop is tegen haar verstek verleend. [gedaagde 2] heeft geen gebruik gemaakt van het recht van zuivering van het verstek. Op grond van artikel 140 lid 3 Rv wordt thans één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
1.3
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter op heden bepaald.

2..De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
Bij brief van 29 april 2014 heeft de gemeente Rotterdam [eiseres] in kennis gesteld van het door haar genomen besluit tot herziening en terugvordering van de door haar aan [eiseres] toegekende WWB-uitkering. In die brief schrijft de gemeente Rotterdam het volgende:
“(…)
U ontvangt sinds 30 december 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Besluit
Wij herzien met terugwerkende kracht uw recht op deze uitkering van 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2013. U heeft € 11.208,49 te veel uitkering ontvangen, omdat u ons geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen verstrekt heeft. U moet dit bedrag aan ons terugbetalen. Hiervoor hebben wij de volgende reden(en):
 Uit onderzoek is gebleken dat u in deze periode werkzaamheden verricht heeft. U heeft het verrichten van deze werkzaamheden en/of de inkomsten uit deze werkzaamheden niet of niet correct aan ons opgegeven terwijl u hiertoe wel verplicht was. Hiermee heeft u uw informatieplicht geschonden. U had redelijkerwijs kunnen weten dat deze werkzaamheden dan wel de inkomsten van invloed zouden zijn op uw recht op uitkering. Tevens heeft u desgevraagd niet met concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat u, indien u de inlichtingenplicht niet geschonden had, recht zou hebben op een (aanvullende) uitkering. Hierdoor kunnen wij het recht op de verstrekte uitkering niet vaststellen en vorderen deze van u terug. Voor zover u deze werkzaamheden zou hebben verricht, betreffen dit in ieder geval op geld waardeerbare activiteiten waarvan het verrichten ook van invloed is op het recht op uitkering.
De terugvordering heeft betrekking op de volgende maanden: 05-2012, 08-2012 t/m 12-2012, 01-2013, 02-2013, 04-2013 en 06-2013.
Terugbetalen
U moet het volledige schuldbedrag van € 11.208,49 in één keer terugbetalen binnen zes weken na de datum op dit besluit.
(…)
Boete
Wij kunnen u een boete opleggen, omdat u uw inlichtingenplicht niet, onvoldoende, incorrect of te laat bent nagekomen. Hierover sturen wij u een apart bericht.
(…)”.
2.2
Daarop heeft [eiseres] zich voor rechtskundige bijstand gewend tot [gedaagde 1] . Aan de hem door haar verstrekte opdrachtbevestiging van 2 mei 2014 wordt het volgende ontleend:
“(…)
Hierbij bevestig ik uw opdracht, welke ik heb aanvaard, tot het instellen van bezwaar tegen de beschikking van de gemeente Rotterdam d.d. 29 april 2014, betreffende de herziening van uw WWB-uitkering over de periode van 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2013.
U heeft aangegeven slechts in beperkte mate werkzaamheden te hebben verricht en dat u ervan uit ging dat deze werkzaamheden door uw werkgever werden doorgegeven. In de bezwaarprocedure zal ik u bijstaan. Hieronder valt, onder andere, het indienen van een bezwaarschrift, het opvragen van het dossier, indien nodig het aanvullen van de gronden, alsmede het u bijstaan tijdens de hoorzitting bij de gemeente Rotterdam ten overstaan van de algemene bezwaarschriftencommissie ter behandeling van uw bezwaarschrift.
(…)”.
2.3
Op 6 mei 2014 heeft [gedaagde 1] namens [eiseres] een bezwaarschrift ingediend tegen het onder 2.1 genoemde besluit. Bij brief van 16 juli 2014 heeft de gemeente Rotterdam medegedeeld de bezwaren ongegrond te verklaren, het bestreden besluit te handhaven en de gronden van het besluit te wijzigen ‘zoals onder overwegingen in bijgaand advies’ vermeld. Dat advies bevat onder meer de volgende inhoud:
“(…)
Verslag hoorzitting
(…)
Gemachtigde stelt dat de terugvordering van het bestreden besluit is vastgesteld op basis van de verklaringen van de ex-partner van bezwaarmaakster, de heer [naam 1] ( [naam 1] ). W&I mocht niet uitgaan van deze verklaringen zonder zelf onderzoek te doen. [naam 1] had nader bevraagd moeten worden. Uit de verklaringen van ex-leerlingen, die door gemachtigde worden overgelegd, blijkt dat hetgeen [naam 1] heeft verklaard niet juist is. Zo heeft (…) [naam 2] (…) verklaard dat deze slechts eenmaal les heeft gekregen bezwaarmaakster.
Met betrekking tot de werkzaamheden vertelt bezwaarmaakster dat zij heeft gewerkt als rijinstructrice. Vanaf oktober 2012 heeft ze met een 0-uren contract een dienstverband gehad bij [naam 1] .
Bezwaarmaakster was, ondanks dat haar dat expliciet werd gevraagd, niet duidelijk over de periode die ze voor [naam 1] in de jaren 2012 en 2013 heeft gewerkt. Ze heeft beweerd dat ze pas per oktober 2012, na het tekenen van het nulurencontract, begonnen is met haar werkzaamheden maar ook erkend dat ze al eerder was begonnen. Bezwaarmaakster heeft verder verklaard dat ze voor het laatst in juni 2013 heeft gewerkt omdat haar CBR-pas verliep.
Bezwaarmaakster heeft betalingen van klanten in ontvangst genomen maar steeds afgedragen aan [naam 1] . Dat ze die inkomsten niet voor haar zelf hield blijkt ook uit de overgelegde kwitanties, aldus bezwaarmaakster. Wat haar inkomsten betreft, ging ze ervan uit dat [naam 1] opgave zou doen aan W&I. [naam 1] had haar dat ook gezegd te doen. Ze werkte steeds een dusdanig aantal uren dat haar verdiensten nimmer boven de bijstandsnorm uitkwamen. Daarom bevreemdde het haar niet dat haar uitkering steeds betaald werd, ze dacht dat de inkomsten daarmee verrekend waren. Desgevraagd verklaart bezwaarmaakster dat ze nooit echt naar de uitkeringsspecificaties keek.
Bezwaarmaakster erkent dat ze nalatig is geweest door het niet opgeven van haar werkzaamheden. Ze is het er echter niet mee eens dat ze nu inkomsten moet terugbetalen terwijl ze die zelf nooit genoten heeft.
Bezwaarmaakster verklaart desgevraagd dat ze geen eigen administratie van de door haar verrichte werkzaamheden heeft bijgehouden. Ze moest een weekstaat inleveren voor de werkgever. Daarop hield ze haar afspraken bij. Die weekstaten leverde ze vervolgens in bij [naam 1] . Ze heeft zelf geen agenda bijgehouden.
(…)
Overwegingen
Wij stellen vast dat niet ter discussie staat dat bezwaarmaakster werkzaamheden heeft verricht als rijinstructrice en dat zij over het verrichten van die werkzaamheden geen of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Dat wil zeggen dat bezwaarmaakster in oktober 2012 een nulurencontract heeft ingeleverd maar nimmer opgaven heeft gedaan van de door haar gewerkte uren.
Bezwaarmaakster heeft gesteld dat zij geen inkomsten uit de werkzaamheden heeft genoten. Al de betalingen die zij ze van haar klanten in ontvangst nam heeft ze afgedragen aan haar werkgever. Het enige voordeel dat ze had was het gebruik van de lesauto voor privé-doeleinden.
Wij stellen vast dat het verrichten van de werkzaamheden die hier aan de orde zijn op geld waardeerbare arbeid is. Voor het vaststellen van de bijstand is daarom het uitgangspunt dat bezwaarmaakster met de werkzaamheden inkomsten heeft genoten of had kunnen genieten. Dat ze redelijkerwijs niet over de inkomsten heeft kunnen beschikken heeft ze naar ons oordeel niet aangetoond.
Met het bestreden besluit is vastgesteld dat bezwaarmaakster werkzaamheden heeft verricht van mei 2012 tot en met juni 2013 met onderbreking van enkele maanden. Bezwaarmaakster heeft erkend dat ze tot in de maand juni 2013 gewerkt heeft.
Over de aanvang van de werkzaamheden overweegt de commissie als volgt. Met betrekking tot de aanvang van de werkzaamheden heeft bezwaarmaakster elkaar tegensprekende verklaringen afgelegd. Met het bestreden besluit is uitgegaan van het gegeven dat op 21 mei 2012 examen werd gedaan in de auto (auto 2) waarvan bezwaarmaakster heeft aangegeven dat zij daarmee lesgaf.
Verder overweegt onze commissie dat met de verklaring van [naam 3] van 30 juni 2014 is verklaard dat ze van bezwaarmaakster 28 rijlessen heeft gehad, tweemaal van [naam 1] en dat ze driemaal examen heeft gedaan. Uit het examenoverzicht van het CBR blijkt dat deze leerling examen heeft gedaan op 1 juni 2012, 6 juli 2012 en 22 augustus 2012. Daarmee staat voor onze commissie vast dat bezwaarmaakster in ieder geval ook in de maand mei 2012 rijlessen heeft gegeven.
De commissie acht het aangetoond dat bezwaarmaakster in ieder geval over de bijstandsperiode van 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2013 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht zonder daarvan opgave te doen aan W&I. Ook achteraf en tot op heden heeft ze van die werkzaamheden geen precieze opgave gedaan. Dat betekent dat naar ons oordeel dat het recht op bijstand over die gehele periode van 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2013 niet vastgesteld kan worden, herzien en teruggevorderd kan worden.
W&I heeft echter besloten de periode en terugvordering te beperken tot de maanden mei 2012, augustus 2012 tot en met februari 2013, april 2013 en juni 2013 en de terugvordering vast te stellen op € 11.208,49. Wat daarvan ook zij, vanwege de reformatio in peius adviseert de commissie om die herziening en terugvordering in stand te laten.
(…)”.
2.5
Namens [eiseres] heeft [gedaagde 1] beroep ingesteld tegen het besluit van 16 juli 2014. Bij uitspraak van 10 februari 2015 heeft de rechtbank dat beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard om reden dat het door [eiseres] verschuldigde griffierecht niet tijdig was gestort.
2.6
Tegen die uitspraak heeft [gedaagde 1] namens [eiseres] verzet aangetekend. Dat verzet is bij (mondelinge) uitspraak van 21 april 2015 door de rechtbank ongegrond verklaard.
2.7
Voorts heeft de gemeente Rotterdam, zoals door haar in het besluit van 29 april 2014 al in het vooruitzicht was gesteld (zie 2.1), [eiseres] bij besluit van 30 juni 2014 een boete ter hoogte van € 8.850,18 opgelegd op de grond dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar op geld waardeerbare werkzaamheden als rijinstructrice. Tegen die beslissing heeft [gedaagde 1] bij bezwaarschrift van 18 juli 2014 namens [eiseres] bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 februari 2015 heeft de gemeente Rotterdam medegedeeld de bezwaren voor zover ze gericht zijn tegen de hoogte van de boete, gegrond te verklaren, het boetebedrag vast te stellen op € 4.350,- en voor het overige de bezwaren ongegrond te verklaren. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
“(…)
Overwegingen
(…)
De Rechtbank Rotterdam heeft in de uitspraak van 27 maart 2014 (…) overwogen dat in geval de hoogte van de boete volgens het nieuwe recht tevens wordt gebaseerd op het volledige benadelingsbedrag dat is ontstaan als gevolg van gedragingen in strijd met de inlichtingenplicht van voor 1 januari 2013, terwijl dat voor die datum niet redelijkerwijs voorzienbaar was, sprake is van toepassing van een hogere ‘strafmaat’ met terugwerkende kracht. Dit komt volgens de rechtbank in strijd met artikel 7, eerste lid, van het EVRM, artikel 15, eerste lid, van het IVPBR en artikel 5:4, tweede lid, van de Awb. Dit brengt volgens de rechtbank met zich dat voor de bepaling van de hoogte van de boete een splitsing moet worden gemaakt tussen de perioden voor en na 1 januari 2013. (…)
Bij een benadelingsbedrag dat groter is dan € 4.000,= wordt een maatregel gelijk aan één maand van de bijstandsnorm opgelegd. Die norm bedroeg voor bezwaarmaker € 900,56 in december 2012. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat in dit geval de hoogte van de boete maximaal (…) € 4.347,79 bedraagt. Op grond van artikel 2 lid 2 van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten wordt dit bedrag naar boven afgerond op een veelvoud van 10, waarmee het maximale boetebedrag in dit geval uitkomt op € 4.350,=.
Naar het oordeel van de commissie dient vervolgens verder te worden beoordeeld of de boete gematigd dient te worden. (…) Echter, door artikel 18a, lid 7, onder a, WWB in combinatie met artikel 2a, van het Boetebesluit is er beleidsvrijheid gelaten om het aspect verwijtbaarheid nader in beleidsregels te regelen, zodat niet kan worden gezegd dat de wet voor een overtreding van schending van de inlichtingenplicht exact voorschrijft hoe hoog de boete moet zijn.
Dit betekent dat er geen sprake is van een wettelijke gefixeerde boete, maar van een wettelijk gemaximeerde boete, zodat de boete moet worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, lid 2, Awb. De hoogte van de boete dient te worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij dient zonodig rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder deze is gepleegd.
Er is nog geen beleid vastgesteld inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. In navolging van voornoemde uitspraak (…) neemt de commissie als uitgangspunt bij de afstemming van het aspect verwijtbaarheid, dat alleen een boete van 100% van het benadelingsbedrag aan de orde is bij opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenplicht. Is er geen sprake van opzet maar wel van grove schuld, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. Is opzet noch grove schuld aan de orde, dan is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid van overtreders.
De commissie dient te beoordelen of er in de hier voorliggende situatie aangetoond kan worden of zich opzet of grove schuld voordoet ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht (…). Wij stellen vast dat W&I heeft aangetoond dat bezwaarmaakster werkzaamheden heeft verricht als rijschoolinstructrice en dat ze dat in ieder geval heeft gedaan in de periode die hier aan de orde is. Bezwaarmaakster heeft gesteld dat ze geen inkomsten heeft genoten uit haar werkzaamheden en dat ze daarom niet financieel heeft geprofiteerd van de situatie. De commissie volgt haar niet in dat betoog. Het is vast komen te staan dat bezwaarmaakster in de onderhavige periode op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Zij heeft zelf verklaard, ook in de hoorzitting op 25 november 2014, dat ze ervan uitging dat haar werkgever opgave van de inkomsten aan W&I zou doen. Onze commissie concludeert daarom dat in de onderhavige periode ook bezwaarmaakster zelf in ieder geval uitging van het betaald worden voor de werkzaamheden. In een aan de onderhavige periode voorgelegen periode heeft bezwaarmaakster wel opgave gedaan voor soortgelijke inkomsten. Een en ander in samenhang bezien komt het betoog over inkomstenopgave door de werkgever de commissie ongeloofwaardig voor. Ook gezien het feit dat hier is vastgesteld dat bezwaarmaker gedurende een periode in ieder geval 14 maanden heeft verzwegen de werkzaamheden te verrichten en inkomsten te genieten, en daardoor gedurende die periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen stelt onze commissie vast dat hier sprake is van het opzettelijk nalaten te voldoen aan de informatieplicht hetgeen het opleggen van een boete van 100% van het hierboven aangepaste benadelingsbedrag rechtvaardigt.
Bezwaarmaakster heeft aangevoerd dat haar psychische gesteldheid en afhankelijkheid van haar werkgever Datadien moeten meewegen in het vaststellen van de verwijtbaarheid. Voor onze commissie is echter niet vast komen te staan dat genoemde gesteldheid en afhankelijkheid zodanig waren dat er in dat kader rekening mee gehouden zou moeten worden. Wij gaan ervan uit dat bezwaarmaakster in de onderhavige periode blijkbaar heeft kunnen functioneren als rijschoolinstructrice, zodat ook aangenomen mag worden dat ze in die periode van 14 maanden ook de tegenwoordigheid van geest moet hebben gehad om opgave te doen van de voor het vaststellen van haar bijstandsuitkering relevante feiten.
De omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, geven geen aanleiding om van een lager bedrag uit te gaan. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden (…) die aanleiding geven tot verder matiging van de boete. (…)
(…)”.
2.8
Namens [eiseres] heeft [gedaagde 1] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 februari 2015, welk beroep bij uitspraak van 5 november 2015 door de rechtbank ongegrond is verklaard. Vervolgens is [gedaagde 1] namens [eiseres] in hoger beroep gegaan. Aan de ter zake op 11 juli 2017 door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep gedane uitspraak wordt het volgende ontleend:
“(…)
4.3.
Uit de in 4.2 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van een boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
4.4.
Anders dan het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft het college niet aangetoond dat appellante willens en wetens de op haar rustende informatieverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat appellante in 2009 de door haar verrichte werkzaamheden voor dezelfde rijschool wel heeft gemeld, betekent niet automatisch dat zij de latere in 2012 en 2013 verrichte werkzaamheden willens en wetens heeft verzwegen. Ook uit de duur van de werkzaamheden kan dit niet worden afgeleid. Dat appellante er gelet op de door haar geschetste problemen met de eigenaar van de rijschool niet op mocht vertrouwen dat hij de inkomsten zou melden aan het college, zoals appellante heeft verklaard, is evenmin voldoende om aan te tonen dat appellante willens en wetens de door haar verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden als rijinstructrice heeft verzwegen. Het bestreden besluit komt daarom (…) voor vernietiging in aanmerking.
(…)
4.6.
Gelet op de aard en de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden, de omstandigheid dat appellante in 2009 wel de door haar verrichte werkzaamheden als rijinstructrice voor dezelfde rijschool heeft gemeld en de stelling dat zij ervan uitging dat de eigenaar van de rijschool de werkzaamheden zou melden, waaruit blijkt dat appellante zich er ook bewust van was dat zij deze werkzaamheden bij het college moest melden, maar dat zij heeft nagelaten tijdig te verifiëren of de door haar verrichte werkzaamheden daadwerkelijk waren gemeld, is bij appellante sprake van een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid in het niet-melden van die feiten, dat haar grove nalatigheid kan worden verweten. Dit leidt in beginsel tot een boete van 75% van het benadelingsbedrag.
4.7.
Met wat in 4.6 is overwogen is gegeven dat het beroep van appellante op verminderde verwijtbaarheid geen doel treft. De door appellante geschetste persoonlijke omstandigheden, waaronder de fysieke en psychische mishandeling door haar ex-partner, betekenen op zichzelf niet dat van een lagere verwijtbaarheidscategorie moet worden uitgegaan. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van concrete medische stukken, dat deze omstandigheden emotioneel zo ontwrichtend waren dan wel dat zij in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat haar niet volledig valt toe of aan te rekenen dat zij de inlichtingen over de door haar verkregen inkomsten niet tijdig heeft verstrekt. Van verminderde verwijtbaarheid is daarom geen sprake.
4.8.
Appellante heeft verder gewezen op haar slechte financiële situatie. De gemachtigde van het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat appellante na de opgelegde boete bijstand is blijven ontvangen. Dit is reden om de boete verder te matigen. Nu sprake is van grove schuld moet bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in achttien maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellante als alleenstaande ouder betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.775,74, te weten achttien maal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 986,52), aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig is.
(…)”.
2.9
Vervolgens heeft [eiseres] , met bijstand van haar huidige gemachtigde, bij dagvaarding van 15 november 2017 haar ex-werkgever tevens ex-partner [naam 1] in rechte betrokken. In die procedure heeft zij gevorderd hem te veroordelen tot betaling van € 4.875,- bruto aan achterstallig loon. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij met [naam 1] , voor wie zij gemiddeld 15 uur per week ofwel 65 uur per maand werkzaam was, had afgesproken dat hij haar loon aan de gemeente zou afdragen zodat dat loon met de bijstandsuitkering kon worden verrekend, dat gebleken is [naam 1] dit niet heeft gedaan als gevolg waarvan de gemeente de uitkering teruggevorderd heeft over de maanden november 2012 tot en met februari 2013, april 2013 en juni 2013, en dat [eiseres] hierdoor over die maanden ten onrechte geen enkel loon heeft ontvangen.
2.1
Aan het op 4 mei 2018 in die procedure (zaaknummer 6520377 CV EXPL 17-42431) door de kantonrechter te Rotterdam gewezen tussenvonnis wordt het volgende ontleend:
“(…)
Ten aanzien van de (omvang van de) arbeidsovereenkomst over de periode van 22 oktober 2012 tot en met 21 januari 2013
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen over de periode van (in ieder geval) 22 oktober 2012 tot en met 21 januari 2013 een nul-urencontract heeft bestaan en dat [eiseres] alleen over de periode van 22 oktober tot en met 31 oktober 2012 salaris heeft ontvangen. Als verweer tegen de verschuldigdheid van loon over de periode van1 november 2012 tot en met 21 januari 2013 heeft [naam 1] aangevoerd dat [eiseres] alleen in oktober 2012 heeft gewerkt en dat zij zich daarna heeft ziek gemeld. [eiseres] heeft dat echter uitdrukkelijk betwist en gesteld dat zij al die tijd werkzaamheden voor [naam 1] heeft verricht.
(…) In het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiseres] rust op [naam 1] , nu hij zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling beroept, de bewijslast dat [eiseres] zich met ingang van de maand november 2012 heeft ziek gemeld en dat, naar de kantonrechter begrijpt, hij daarom niet het volledige loon is verschuldigd met het oog op het bepaalde in voornoemd artikel. De kantonrechter laat [naam 1] conform zijn bewijsaanbod toe tot het bewijs zoals hierna in het dictum omschreven.
4.3.1
Indien [naam 1] niet slaagt in het leveren van het benodigde bewijs, wordt nu alvast overwogen dat alsdan op [eiseres] de bewijslast rust dat haar gemiddelde arbeidsomvang in voornoemde periode van 1 november 2012 tot en met 21 januari 2013 15 uur per week/65 uur per maand bedroeg, nu [naam 1] dat heeft betwist en [eiseres] zich op de rechtsgevolgen van die stelling beroept. In dit verband wordt voorts nog verwezen naar hetgeen hierna onder rechtsoverweging 4.4 is overwogen. Uit proceseconomische overwegingen wordt [eiseres] conform haar bewijsaanbod reeds thans toegelaten tot het bewijs zoals hierna in het dictum omschreven.
Ten aanzien van de periode van 22 januari 2013 tot en met juni 2013
4.4
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat het dienstverband na 21 januari 2013 stilzwijgend is voortgezet tot en met juni 2013 en dat zij ook al die tijd werkzaamheden voor [naam 1] heeft verricht. [naam 1] heeft dat echter uitdrukkelijk betwist en daartoe aangevoerd dat het nul-urencontract tussen partijen op 21 januari 2013 is geëindigd en dat die overeenkomst niet (stilzwijgend) is verlengd. [eiseres] heeft na die datum nog wel voor haar eigen rekening rijlessen gegeven met de auto. De door [eiseres] daarbij gegenereerde omzet heeft zij echter nooit aan [naam 1] afgedragen, aldus [naam 1] . In het licht van deze gemotiveerde betwisting en bij gebreke van enig schriftelijk stuk waaruit de door [eiseres] gestelde verlenging kan worden opgemaakt, rust op [eiseres] , nu zij zich op de rechtsgevolgen van haar stelling beroept, de bewijslast dat (ook) over de periode van 22 januari 2013 tot en met juni 2013 een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan en voorts dat haar gemiddelde arbeidsomvang (ook) in die periode 15 uur per week/65 uur per maand bedroeg. Dat bewijs ontbreekt tot dusverre.
(…) Het voorgaande betekent dat op grond van de examenstaten van het CBR niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat gedurende de periode van 22 januari 2013 tot en met juni 2013 een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan en dat [eiseres] op basis daarvan voor [naam 1] heeft gewerkt.
[eiseres] heeft ter zitting verder nog gesteld dat zij aan de hand van haar wekelijkse werkstaten, die zij telkens bij [naam 1] inleverde en waarop hij vervolgens telkens de lesgelden vermeldde die [eiseres] aan hem had afgedragen, kan bewijzen dat zij in voornoemde maanden autorijlessen ten behoeve van [naam 1] heeft gegeven en ook haar gemiddelde arbeidsomvang kan aantonen.
Voor zover [eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat een andere bewijslastverdeling dan hiervoor overwogen zou moeten gelden, omdat [naam 1] degene zou zijn die (nog steeds) beschikt over die betreffende werkstaten, kan dat verweer niet slagen. [naam 1] heeft die stelling ter zitting gemotiveerd weersproken en daartoe aangevoerd dat hij die werkstaten indertijd aan zijn boekhouder heeft verstrekt, dat het kantoor van die boekhouder als gevolg van een faillissement niet meer bestaat en dat daardoor ook de werkstaten verloren zijn geraakt. Voorts overweegt de kantonrechter in dit verband nog dat het in beginsel voor rekening en risico van [eiseres] komt dat zij maar liefst 5 jaar heeft gewacht met het instellen van de onderhavige (loon)vordering, waaronder begrepen het risico op inmiddels verloren geraakt bewijsmateriaal ter staving van die vordering. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel dat op [eiseres] de bewijslast rust. (…)
(…)
5. De beslissing
De kantonrechter:
alvorens verder te beslissen:
in conventie:
laat [eiseres] toe tot het leveren van het bewijs met alle middelen rechtens dat over de periode van 22 januari 2013 tot en met juni 2013 een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan;
laat [eiseres] toe tot het leveren van het bewijs met alle middelen rechtens dat haar gemiddelde arbeidsomvang over de periode van 1 november 2012 tot en met juni 2013 15 uur per week ofwel 65 uur per maand bedroeg;
laat [naam 1] toe tot het leveren van het bewijs met alle middelen rechtens dat [eiseres] zich met ingang van de maand november 2012 heeft ziek gemeld;
(…)”.
2.11
Na bewijslevering over en weer heeft de kantonrechter te Rotterdam in die procedure op 1 maart 2019 een eindvonnis gewezen, waartegen vervolgens geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Aan dat vonnis wordt het volgende ontleend:
“(…)
Periode 1 november 2012 tot en met 21 januari 2013
(…)
De loonvordering over de periode tot en met 21 januari 2013 is derhalve toewijsbaar. Om de omvang van die loonvordering te kunnen beoordelen, zal eerst de vraag beantwoord moet worden of [eiseres] geslaagd is in het haar opgedragen bewijs van de gemiddelde arbeidsomvang vanaf 1 november 2012. (…)
2.3.
Arbeidsovereenkomst van 22 januari 2013 tot en met juni 2013?
(…)
Op grond van vorenstaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat [eiseres] geslaagd is in het opgedragen bewijs dat ook in de periode van 22 januari 2013 tot en met eind juni 2013 een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan.
(…)
Arbeidsomvang, zowel in de periode van 1 november 2012 tot en met 21 januari 2013 als in de periode van 22 januari 2013 tot en met de maand juni 2013
2.4
[eiseres] heeft ten aanzien van de arbeidsomvang in de eerste periode van 1 november 2012 tot en met 21 januari 2013 geen getuigen doen horen. Zij heeft zelf gesteld dat zij steeds 15 tot 20 uur per week werkt, doch die stelling is niet met verdere bewijzen of bescheiden onderbouwd. Derhalve is die stelling niet komen vast te staan en zal de kantonrechter bij gebreke van andere gegevens uitgaan van de arbeidsduur in de maand oktober 2012, te weten 20 uur per maand. Uit de hiervoor bedoelde loonstrook (…) blijkt dat het brutosalaris uitgaande van 20 uur per maand € 250,- bedroeg, zodat dat bedrag toewijsbaar is vanaf 1 november 2012 tot en met 21 januari 2013.
Ten aanzien van de arbeidsomvang vanaf 22 januari 2013 tot en met de maand juni 2013 geldt dat de drie leerlingen die [eiseres] als getuigen heeft doen horen geen van drieën iets hebben kunnen verklaren over de gemiddelde arbeidsomvang. Enkel [eiseres] heeft daarover zelf als getuige verklaard, doch die verklaring staat volledig op zichzelf, zodat daaraan geen bewijskracht toekomt, gelet op karakter van de partijgetuige verklaring. Bovendien heeft [eiseres] zichzelf tegengesproken, nu zij tegenover de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft verklaard dat zij ook wel eens weken niet bij [naam 1] heeft gewerkt. De redenen die [eiseres] genoemd heeft om op die verklaring terug te komen zijn naar het oordeel van de kantonrechter weinig overtuigend.
Bij gebreke van andere gegevens gaat de kantonrechter ook voor de tweede periode van 22 januari 2013 tot en met de maand juni 2013 uit van een arbeidsomvang van 20 uur per maand.
(…)
2.5.
Op grond van vorenstaande overwegingen is over de periode van 1 november 2012 tot en met de maand juni 2013 een bedrag toewijsbaar van € 250,- bruto per maand, derhalve in totaal € 2.000,- bruto.
(…)”.

3..Het geschil

3.1
[eiseres] heeft bij dagvaarding, onder overlegging van de producties, gevorderd, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen jegens [eiseres] in de uitvoering van de met haar gesloten overeenkomst van opdracht,
[gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 9.223,36 aan door haar door dat tekortschieten geleden materiële schade,
[gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 1.500,- aan door haar door dat tekortschieten geleden immateriële schade,
[gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 2.900,- exclusief btw aan advocaatkosten tot aan de dag van dagvaarding,
[gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke rente over de onder b, c en d genoemde bedragen vanaf de dag van dagvaarding, en
[gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] de eis onder b vermeerderd tot een bedrag van € 10.303,85 aan materiële schade en de eis onder d verminderd tot een bedrag van € 1.900,- exclusief btw aan advocaatkosten. Voorts heeft zij bij die conclusie medegedeeld dat zij de vordering jegens [gedaagde 2] intrekt.
3.3
Ter toelichting op haar gewijzigde eis heeft [eiseres] -naast de onder 2 genoemde feiten en samengevat en voor zover thans van belang- aangevoerd dat [gedaagde 1] jegens haar tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht. Het gaat erom dat:
a. [gedaagde 1] [eiseres] niet adequaat heeft bijgestaan om de terugvordering te beperken, en
[gedaagde 1] verzuimd heeft het griffierecht in de terugvorderingsprocedure tijdig te betalen waardoor alle mogelijkheden de hoogte van de terugvordering aan te vechten verloren zijn gegaan en hij dit verzuim niet onmiddellijk met [eiseres] heeft besproken en haar vervolgens heeft voorgehouden dat met de boeteprocedure bij de Centrale Raad van Beroep er nog veel hersteld zou kunnen worden.
Met betrekking tot het gemaakte verwijt sub a heeft [eiseres] toegelicht dat zij vanuit een uitkeringssituatie is gaan werken bij [naam 1] , op basis van een gemiddeld aantal van 15 uur per week. Haar indiensttreding heeft zij ook aan de gemeente gemeld. [eiseres] heeft iedere week/maand originele urenstaten bij [naam 1] ingeleverd, met wie zij had afgesproken dat hij de gewerkte uren zou doorgeven aan de gemeente, zodat zij ofwel een aanvulling op haar inkomen ofwel de gehele uitkering zou ontvangen zolang haar verdiensten de ter zake geldende norm niet overstegen. Ondanks herhaalde verzoeken van [eiseres] heeft [gedaagde 1] echter verzuimd de loonstroken of de urenstaten bij [naam 1] op te vragen. Ook heeft hij verzuimd via de boekhouder boven tafel te krijgen hoeveel uren er zijn verloond. Ook dit had immers bewijs kunnen opleveren voor het aantal uren dat [eiseres] heeft gewerkt dan wel kunnen aantonen dat [naam 1] [eiseres] zwart had laten werken. Nu het aantonen van het gewerkte aantal uren essentieel was voor de terugvorderingsprocedure en deze niet via [naam 1] boven water kwamen, had [gedaagde 1] hem moeten dagvaarden, hetgeen hij niet heeft gedaan.
In de door [eiseres] daarna op 15 november 2017 tegen [naam 1] gestarte procedure (zie 2.10), waarmee zij gedaan heeft wat [gedaagde 1] had moeten doen, is aan haar de bewijslast opgelegd ter zake van de verlenging van de arbeidsovereenkomst per 22 januari 2013 en ter zake van de urenomvang van de arbeidsovereenkomst. Dat laatste bewijs heeft [naam 1] na al die jaren niet meer kunnen leveren. In dat verband heeft de kantonrechter overwogen dat het voor rekening en risico van [eiseres] komt dat zij vijf jaar heeft gewacht met het instellen van de loonvordering, waardoor het risico op het verloren gaan van bewijsmateriaal ter staving van haar vordering bij haar rust. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de ingestelde loonvordering toegewezen op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 20 uur per maand.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat indien een dergelijke procedure al in 2014/2015 zou zijn opgestart, de kantonrechter de bewijslast, door middel van omkering daarvan, gelegd zou hebben bij [naam 1] , die immers, naar als onbetwist werd vastgesteld, de weekstaten van [eiseres] had ontvangen. In dat verband is ook van belang dat [naam 1] , zo blijkt uit een door de gemeente Rotterdam opgemaakte rapportage van 31 oktober 2012 (productie 9 [eiseres] ), op 12 september 2012 tegen de rapporteur heeft verteld dat hij ‘
direct een uitdraai kon maken van de uren die ze nu werkte’ en dat hij, zo blijkt uit de ‘rapportage melding’ van 12 december 2013 (productie 10 [eiseres] ), toen heeft gemeld te beschikken over documenten ten aanzien van [eiseres] en ook een kasboek kan leveren. Bij overlegging van de weekstaten, de uitdraai en het kasboek zou het mogelijk zijn geweest de omvang van de door [eiseres] gewerkte uren te bepalen en zou de loonvordering geheel zijn toegewezen. Indien dan toch genoemd bewijs aan [eiseres] was opgedragen, dan zou zij ook in goede bewijspositie hebben verkeerd, omdat het opsporen van haar cursisten dan eenvoudiger was geweest. Indien zij dan een omvang van 65 uur per maand had kunnen bewijzen, zou de loonvordering overeenkomstig dat aantal zijn toegewezen en zou de herziening/terugvordering van de gemeente Rotterdam over deze maanden grotendeels zijn komen te vervallen omdat [eiseres] daarmee voldoende gegevens aan de gemeente had kunnen verschaffen om het recht op aanvullende bijstand in de genoemde maanden van herziening/terugvordering vast te stellen.
[eiseres] meent dat indien [gedaagde 1] niet verzuimd had het griffierecht (tijdig) te betalen, de resultaten uit de loonvorderingsprocedure ingebracht hadden kunnen worden in de onder 2.5 bedoelde bestuursrechtelijke beroepsprocedure waardoor de herziening/terugvordering en ook de boete lager zouden zijn uitgevallen. Bovendien zou ook het bepleiten van normale dan wel verminderde verwijtbaarheid van [eiseres] in de boeteprocedure dan meer kans van slagen hebben gehad.
Door het tekortschieten van [gedaagde 1] heeft [eiseres] materiële schade geleden. Het gaat dan om het verschil tussen het haar opgelegde terugvorderingsbedrag van € 11.208,49 en het bedrag van de terugvordering indien zij destijds een urenomvang van 65 uur per maand had kunnen bewijzen, door haar gesteld op € 11.208,49 minus tien maal € 812,50, derhalve € 3.083,49. De boete zou dan volgens haar eveneens lager zijn uitgevallen en dan € 901,38 bedragen in plaats van € 1.775,74. Daarnaast is de loonvordering nu lager uitgevallen, namelijk € 2.000,- in plaats van de gevorderde € 8.250,-, hetgeen een schadepost van € 6.125,- oplevert. Ook heeft [eiseres] materiële schade gelegen in verband met de eigen bijdrage van € 143,- en het griffierecht van € 78,- die zij in verband met de procedure jegens [naam 1] verschuldigd is geworden. In totaal beloopt haar materiële schade aldus € 10.303,85.
Daarnaast heeft [eiseres] immateriële schade geleden. Zij moest er tijdens een zitting, een half jaar na dato, zelf achter komen dat de terugvorderingskwestie door een fout van [gedaagde 1] voortijdig was geëindigd. Hij heeft haar toen ook nog voorgehouden dat een en ander nog gerepareerd kon worden in de boeteprocedure, hetgeen apert onjuist was. Het vertrouwen van [eiseres] in de advocatuur en in het algemeen is hierdoor enorm beschadigd. Door het nalaten van [gedaagde 1] wordt zij jaren langer dan noodzakelijk met de afwikkeling van de zaak geconfronteerd, hetgeen ook gevolgen heeft gekregen voor haar gezondheid. De door haar ter zake geleden immateriële schade heeft [eiseres] gesteld op € 1.500,-.
Ook dient [gedaagde 1] wegens zijn toerekenbare tekortkoming de advocaatkosten van € 1.900,- exclusief btw die de gemachtigde van [eiseres] tot aan de dagvaarding heeft gemaakt, te vergoeden. Het is immers niet terecht deze schade, die door [gedaagde 1] dient te worden vergoed, af te wentelen op het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand.
3.4
[gedaagde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van het door [eiseres] gevorderde, met veroordeling van [eiseres] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd en hetgeen [eiseres] , mede in reactie daarop, overigens naar voren heeft gebracht, wordt hierna, voor zover althans van belang voor de uitkomst, teruggekomen.

4..De beoordeling

ten aanzien van de procedure tussen [eiseres] en [gedaagde 2]
4.1
[eiseres] heeft bij repliek uitdrukkelijk medegedeeld haar vordering jegens [gedaagde 2] in te trekken. Die mededeling kan in redelijkheid niet anders worden opgevat dan dat zij haar bij dagvaarding ingestelde vorderingen jegens [gedaagde 2] niet langer handhaaft. Dat zal dan ook hierna in het dictum tot uitdrukking worden gebracht.
4.2
Hierbij past dat [eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure tussen haar en [gedaagde 2] , tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 2] , die niet in het geding verschenen is, begroot op nihil. In die zin wordt dan ook beslist.
ten aanzien van de procedure tussen [eiseres] en [gedaagde 1]
4.3
Vooropgesteld wordt dat blijkens artikel 28 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) een advocaat ervoor verantwoordelijk is dat het griffierecht tijdig wordt betaald. In dat artikel is immers onder meer bepaald dat voor de voldoening van het griffierecht de advocaten of gemachtigden van de desbetreffende partijen medeaansprakelijk zijn. Indien een advocaat niet zorgt voor (tijdige) betaling van het griffierecht, kan sprake zijn van een beroepsfout. In dit geval staat vast dat [gedaagde 1] , zowel voorafgaand aan als in deze procedure jegens [eiseres] heeft erkend dat het niet tijdig betalen van het griffierecht zijn fout geweest is. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde 1] zich jegens [eiseres] heeft schuldig gemaakt aan een beroepsfout. Dat brengt met zich dat hij in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] als gevolg van die beroepsfout heeft geleden.
4.4
[gedaagde 1] heeft het causaal verband tussen zijn beroepsfout en de door [eiseres] gestelde schade betwist, waartoe hij -kort gezegd- heeft aangevoerd dat niet aannemelijk is dat indien het griffierecht wel tijdig zou zijn betaald, dit tot een voor [eiseres] voordeliger resultaat zou hebben geleid. [eiseres] heeft gemotiveerd bepleit dat dit wel geval zou zijn geweest.
4.5
Overwogen wordt dat bij de beoordeling van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door [gedaagde 1] gemaakte beroepsfout en de door [eiseres] gestelde schade, er een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de situatie waarin [eiseres] feitelijk verkeert en de (hypothetische) situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien de fout niet gemaakt zou zijn gemaakt en de bestuursrechtelijke beroepsprocedure wel zou zijn gevoerd. Daarbij dient een afweging te worden gemaakt tussen de goede en de kwade kansen voor [eiseres] ten aanzien van een voor haar succesvolle afloop van die procedure. De stelplicht van het te verwachten resultaat en daarmee van het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade rusten op [eiseres] .
4.6
Niet in geschil is dat [eiseres] nalatig is geweest te voldoen aan haar inlichtingenplicht overeenkomstig artikel 17 lid 1 van de (destijds geldende) Wet werk en bijstand, om de gemeente Rotterdam tijdig en deugdelijk te informeren over haar op geld waardeerbare werkzaamheden voor [naam 1] opdat de gemeente (de omvang van) haar recht op een bijstandsuitkering kon vaststellen. De door haar aangevoerde ‘verzachtende’ omstandigheid dat zij met [naam 1] had afgesproken dat hij de gemeente Rotterdam ter zake zou informeren, doet niet af aan die eigen verantwoordelijkheid van [eiseres] , zoals ook blijkt uit de onder 2 genoemde uitspraken, en het door [eiseres] gestelde schenden van die afspraak door [naam 1] , alsook de gevolgen daarvan, regardeert in civielrechtelijke zin dan ook slechts hen beiden.
4.7
De door [eiseres] aan [gedaagde 1] verstrekte opdracht betrof, zo blijkt onder meer uit de onder 2.2 aangehaalde opdrachtbevestiging, slechts de bestuursrechtelijke procedure(s). Van een (uitdrukkelijke) opdracht van [eiseres] aan [gedaagde 1] om [naam 1] civielrechtelijk aan te spreken en te dagvaarden is niet gebleken. Daarvoor heeft zij zich, zo constateert de kantonrechter, tot haar huidige gemachtigde gewend, die op 15 november 2017, vier maanden nadat in hoger beroep was beslist met betrekking tot de boete, de loonvorderingsprocedure tegen [naam 1] is gestart. In dat verband heeft [gedaagde 1] ook gewezen op het door hem als productie 2 bij conclusie van dupliek overgelegde proces-verbaal van de op 29 september 2015 gehouden mondelinge behandeling in de kwestie met betrekking tot de boete (zie 2.8), waaruit blijkt dat [gedaagde 1] op die zitting, waar ook [eiseres] aanwezig was, heeft verklaard geen civilist te zijn en [eiseres] te zullen doorverwijzen naar een civielrechtelijk geschoolde advocaat/gemachtigde. In zoverre kan de kantonrechter [eiseres] dan ook niet volgen in haar verwijt dat [gedaagde 1] (ook) jegens haar tekort geschoten is in zijn verplichtingen uit hoofde van de door hem aanvaarde opdracht doordat hij geen civiele procedure tegen [naam 1] is gestart.
4.8
Ingeschat dient nu te worden of [eiseres] , zou [gedaagde 1] niet hebben verzuimd het griffierecht tijdig te voldoen in de procedure met betrekking tot de herziening van de bijstandsuitkering, en die zaak inhoudelijk zou zijn behandeld, die procedure voor haar met een beter resultaat zou zijn geëindigd. Als hierboven gemeld, rust de stelplicht van het te verwachten resultaat (en daarmee van het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade) op [eiseres] .
4.9
Uit de overwegingen die hebben geleid tot het besluit van 16 juli 2014 (zie 2.4) blijkt dat [eiseres] tot dan toe geen precieze opgaaf had gedaan van de door haar over de periode van mei 2012 tot en met juni 2013 verrichte, op geld waardeerbare arbeid voor [naam 1] , zodat haar recht op bijstand over die periode niet vastgesteld en daarom herzien en teruggevorderd kon worden. Beoordeeld dient dan ook te worden is of aannemelijk is dat door de rechtbank destijds een voor [eiseres] gunstiger oordeel zou zijn geveld indien het griffierecht tijdig was betaald. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Bij dat oordeel heeft zij onder meer acht geslagen op de omstandigheden:
  • dat [eiseres] volgens de bestuursrechtelijke rapportage van de gemeente Rotterdam van 14 april 2014 (productie 2 [gedaagde 1] ) tegenover de gemeente heeft verklaard dat zij geen kopieën heeft gemaakt van de volgens haar bij [naam 1] ingeleverde statusformulieren,
  • dat zij volgens diezelfde rapportage heeft verklaard niet te kunnen aangeven wanneer zij in 2012 en 2013 exact heeft gewerkt voor [naam 1] , waarbij de kantonrechter met [gedaagde 1] overigens is opgevallen dat [eiseres] in de loonvorderingsprocedure uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij gemiddeld 15 uur per week ofwel 65 uur per maand voor [naam 1] werkzaamheden als rijinstructrice verrichtte,
  • dat [gedaagde 1] bij brief van 7 augustus 2014 de boekhouder van [naam 1] namens [eiseres] heeft verzocht om salarisspecificaties en jaaropgaven over 2012 en 2013 en dat die boekhouder daarop bij brief van 14 augustus 2014 heeft geantwoord dat zij in die jaren geen lonen voor de rijschool van [naam 1] heeft verwerkt en dat [eiseres] haar dan ook onbekend is (productie 3 [gedaagde 1] ),
  • dat [eiseres] volgens het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure (zie 2.3) ondanks dat haar dat expliciet werd gevraagd, niet duidelijk was over de periode die ze voor [naam 1] in de jaren 2012 en 2013 heeft gewerkt, dat ze heeft beweerd dat ze pas per oktober 2012, na het tekenen van het nulurencontract, begonnen was met haar werkzaamheden maar ook erkend heeft dat ze al eerder was begonnen,
  • dat [eiseres] volgens dat verslag elkaar tegensprekende verklaringen heeft afgelegd,
  • dat [eiseres] , ook volgens dat verslag, enerzijds heeft verklaard dat zij steeds een dusdanig aantal uren werkte dat haar verdiensten nooit boven de bijstandsnorm uitkwamen maar ook dat ze nooit echt naar de uitkeringsspecificaties keek,
  • dat [eiseres] , eveneens volgens dat verslag, verklaard heeft niet te beschikken over een eigen administratie van haar werkzaamheden voor [naam 1] en ook geen agenda heeft bijgehouden, en
  • dat [eiseres] , volgens de kantonrechter in de procedure tegen [naam 1] (zie 2.11), in zijn onherroepelijk geworden eindvonnis, zichzelf heeft tegengesproken, nu zij tegenover de gemeente Rotterdam heeft verklaard dat zij ook wel eens weken niet bij [naam 1] heeft gewerkt en dat de redenen die zij genoemd heeft om op die verklaring terug te komen naar het oordeel van die kantonrechter weinig overtuigend zijn.
4.1
Voorts heeft de kantonrechter bij haar oordeel betrokken dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat indien [gedaagde 1] destijds namens haar een civielrechtelijke procedure tegen [naam 1] zou hebben aangevangen strekkende tot afgifte van loonstroken dan wel urenstaten, dit voor haar bewijs zou hebben opgeleverd van dien aard dat dit tot een voor haar gunstiger resultaat in de bestuursrechtelijke procedures bij de rechtbank en bij de Centrale Raad van Beroep zou hebben geleid. Hiervoor werd al genoemd dat de toenmalige boekhouder van [naam 1] in reactie op een haar door [gedaagde 1] gezonden brief heeft verklaard in 2012 en 2013 geen lonen voor de rijschool van [naam 1] te hebben verwerkt en [eiseres] zelfs niet te kennen. Verder blijkt uit de door [eiseres] als productie 10 overgelegde ‘Rapportage melding’ van 12 december 2013 dat deze werd opgesteld naar aanleiding van een door [naam 1] gemaakte melding van verzwijging van ‘zwarte verdiensten’, waaraan (nu juist) inherent is dat van de daaraan ten grondslag liggende werkzaamheden geen loonadministratie wordt bijgehouden, althans geen loonspecificaties of jaaropgaven worden opgemaakt en verstrekt. Uit niets blijkt ook dat [naam 1] destijds beschikte over loonstroken of urenstaten met betrekking tot de door [eiseres] in de betrokken maanden voor hem verrichte werkzaamheden, die hij, door een daartoe strekkend vonnis gedwongen, aan [eiseres] had kunnen afgeven opdat zij die zou kunnen gebruiken in de bestuursrechtelijke procedures, daargelaten nog de vraag of de inhoud van die bescheiden zodanig zou zijn dat dit de uitkomst van die procedures in een voor [eiseres] gunstige zin zou hebben beïnvloed.
4.11
Ook overigens heeft [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk gemaakt dat indien [gedaagde 1] eerder dan nu door toedoen van de opvolgend gemachtigde van [eiseres] is gedaan, een (loonvorderings-)procedure tegen [naam 1] was gestart, zij nog over bepaald (getuigen)bewijs had kunnen beschikken waarover zij in de onder 2.10 bedoelde procedure niet meer kon beschikken (zoals de door hem bij zijn melding aan de gemeente genoemde uitdraai van de uren die [eiseres] voor [naam 1] had gewerkt), laat staan bewijs van doorslaggevende aard. Ook acht de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden, als hiervoor genoemd, niet aannemelijk dat de kantonrechter in die procedure, ware die (veel) eerder gestart, de bewijslast anders zou hebben verdeeld of deze zou hebben omgekeerd, zoals door [eiseres] is gesteld.
4.12
Dit alles leidt de kantonrechter tot de slotsom dat [eiseres] , mede in het licht van het door [gedaagde 1] ter zake gevoerde verweer bezien, geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd om aannemelijk te maken dat indien [gedaagde 1] niet zou hebben verzuimd het griffierecht in de bestuursrechtelijke procedure bij de rechtbank tijdig te voldoen en hij daarnaast (wel) in opdracht van [eiseres] in een eerder stadium dan nu is gebeurd (door de opvolgend gemachtigde) een civiele procedure tegen [naam 1] zou zijn gestart, dit, zowel voor de herzieningsprocedure, de boeteprocedure als voor de loonvorderingsprocedure, tot een voor haar gunstiger resultaat zou hebben geleid. Dat standpunt wordt dan ook om die reden verworpen, zodat aan eventuele bewijslevering niet wordt toegekomen.
4.13
Dat betekent dat de door [eiseres] gevorderde materiële schade van € 10.303,85 (haar gewijzigde vordering sub b) wordt afgewezen, nu niet gebleken is van het vereiste causaal verband tussen de beroepsfout van [gedaagde 1] en die schade. Het gevoerde partijdebat over de hoogte van die schade behoeft dan ook geen beoordeling (meer).
4.14
Hetzelfde lot treft de door [eiseres] (onder c) gevorderde immateriële schadevergoeding. In dat verband is van belang dat uit de door haar gegeven toelichting blijkt dat zij al eerder door een auto-ongeluk lichamelijke schade en PTSS heeft opgelopen, dat zij ‘in haar nog steeds zwakke geestelijke positie’ niet in de gaten heeft gehad dat [naam 1] de afspraak omtrent het doorgeven van gewerkte uren aan de gemeente niet nakwam en dat zij door de gemeente is neergezet als een ‘keiharde fraudeur’. Dit en andere factoren hebben, aldus [eiseres] , een terugval veroorzaakt waardoor zij zich in 2015 onder behandeling van IPZO heeft gesteld. Volgens [eiseres] heeft het resultaat van de procedure over de boete in juli 2017 voor ‘de zoveelste tegenslag’ gezorgd, is haar gezondheidssituatie toen achteruit gegaan en is zij in juli 2018 in behandeling gegaan bij de Fortagroep. Deze heeft vervolgens volgens de toelichting van [eiseres] bevonden dat bij haar sprake is van geestelijk letsel, meer bepaald bestaande in aanhoudende vermoeidheidsklachten, passend bij overbelasting ten gevolge van een opeenstapeling van stressvolle omstandigheden (overbelasting/burn-out). Bij een correcte behandeling van de juridische procedures van [eiseres] door [gedaagde 1] zou er ruim voor 2018 een bevredigend resultaat zijn behaald en had zij onbezorgd verder kunnen gaan met haar leven, en zich niet in 2018 wederom onder behandeling moeten stellen, aldus [eiseres] .
De kantonrechter overweegt dat het zo moge zijn dat [gedaagde 1] een beroepsfout heeft gemaakt door het griffierecht niet tijdig te voldoen en [eiseres] daarover ten onrechte langere tijd in het ongewisse te laten, echter niet aannemelijk is gemaakt dat (juist) dit, mede gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld omtrent het gebrek aan causaal verband tussen de fout van [gedaagde 1] en de door [eiseres] gestelde materiële schade, omtrent de (niet-) aannemelijkheid van een gunstiger resultaat voor [eiseres] indien die beroepsfout niet zou zijn gemaakt en de overige persoonlijke omstandigheden als door [eiseres] opgesomd, de rechtens relevante oorzaak is geweest van het thans door haar gestelde geestelijk letsel. Daarop strandt deze vordering dan ook.
4.15
Dat geldt evenzeer voor de door [eiseres] (onder d) gevorderde advocaatkosten. Het gaat, zo begrijpt de kantonrechter althans uit de toelichting van [eiseres] en de door haar bij repliek als productie 17 overgelegde specificatie, om de hoeveelheid tijd (zijnde 13 uur en 20 minuten) die haar huidige gemachtigde tegen een uurtarief van € 150,- exclusief btw aan de onderhavige kwestie heeft besteed tot en met het moment van dagvaarden, waaronder contacten met [eiseres] , het opstellen en voeren van correspondentie met de wederpartij, bestudering van het dossier en het opstellen van de dagvaarding. Deze kosten, daargelaten nog dat die kennelijk ten dele buitengerechtelijke werkzaamheden betreffen en overigens onder de proceskostenregeling van artikel 237 e.v. Rv lijken te vallen terwijl aan [eiseres] een toevoeging is toegekend, komen niet voor (afzonderlijke) vergoeding in aanmerking, nu er voor toewijzing van de door [eiseres] gestelde vordering(en) waarop die werkzaamheden zien, geen grond is gebleken.
4.16
De sub e meegevorderde wettelijke rente over de onder b tot en met d gevorderde bedragen deelt het lot van die vorderingen en wordt derhalve eveneens afgewezen.
4.17
Ook de door [eiseres] onder a gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat [gedaagde 1] zijn beroepsfout voorafgaand aan deze procedure al had erkend zodat, gelet op artikel 3:303 BW, niet duidelijk is welk in rechte te respecteren belang [eiseres] dan nog heeft bij een verklaring voor recht ter zake.
4.18
[eiseres] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] vastgesteld op het hierna in het dictum genoemde bedrag aan salaris voor zijn gemachtigde.

5..De beslissing

De kantonrechter:
ten aanzien van de procedure tussen [eiseres] en [gedaagde 1]:
- wijst het door [eiseres] gevorderde af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] vastgesteld op € 720,- aan salaris voor zijn gemachtigde, en verklaart dit vonnis voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van de procedure tussen [eiseres] en [gedaagde 2]:
- verstaat dat [eiseres] haar bij dagvaarding ingestelde vorderingen jegens [gedaagde 2] niet langer handhaaft;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654