In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonstad Rotterdam (eiseres) en een gedaagde die handelt onder een handelsnaam. De eiseres vorderde een bedrag van € 1.747,24 aan huurachterstand, vermeerderd met wettelijke rente, van de gedaagde, die in persoon procedeerde. De huurovereenkomst tussen partijen was aangegaan voor een periode van vijf jaar, van 1 december 2017 tot en met 30 november 2022, waarbij de gedaagde maandelijks een huurprijs van € 873,57 verschuldigd was. De eiseres stelde dat de gedaagde tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door een huurachterstand te laten ontstaan, die op dat moment € 1.747,14 bedroeg.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde weliswaar betalingsbewijzen heeft overgelegd, maar dat deze slechts betrekking hadden op een latere periode en niet op de huurachterstand die was ontstaan sinds 1 november 2018. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde tekortgeschoten was in de nakoming van de betalingsregeling die was afgesproken en dat de huurachterstand daardoor geheel opeisbaar was geworden. De kantonrechter heeft de vordering van Woonstad toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van huur en de gevolgen van wanbetaling voor de huurder. De kantonrechter heeft de gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld, wat gebruikelijk is in gevallen waar de gedaagde in het ongelijk wordt gesteld.