In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 juni 2020 een beschikking gegeven inzake de ondertoezichtstelling van een geboren kind, hierna te noemen [naam kind]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 28 mei 2020 een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling, dat op 2 juni 2020 bij de griffie is ingekomen. Vanwege de coronamaatregelen heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden; partijen zijn telefonisch gehoord. De kinderrechter heeft op 15 juni 2020, in aanwezigheid van de griffier, een groepsgesprek gehouden met vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling, het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering. De moeder van het kind was niet bereikbaar voor een telefonische hoorzitting.
De feiten wijzen uit dat het ouderlijk gezag over het kind wordt uitgeoefend door de moeder, die sinds 14 maart 2020 vermist is. De Raad heeft verzocht om de ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden, omdat het kind ernstig in zijn of haar ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder heeft geen contact gehad met de Raad en het is onduidelijk waar zij verblijft. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende in staat is om de ontwikkelingsbedreiging van het kind weg te nemen en dat de inzet van een jeugdbeschermer noodzakelijk is.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat voldaan is aan het wettelijke criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek en heeft de ondertoezichtstelling van het kind goedgekeurd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling vastgesteld van 15 juni 2020 tot 15 december 2020. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.