ECLI:NL:RBROT:2020:6141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
8553192 VV EXPL 20-215
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vaststellingsovereenkomst en wedertewerkstelling in een arbeidsconflict

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 1 april 2015 in dienst was bij de werkgever, had op 20 april 2020 een vaststellingsovereenkomst ondertekend om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen. Echter, op 4 mei 2020 heeft de werknemer deze overeenkomst ontbonden op grond van artikel 7:670b lid 2 BW, binnen de wettelijk toegestane termijn van veertien dagen. De werkgever weigerde de werknemer weer toe te laten tot het werk, ondanks dat de werknemer zich beschikbaar had gesteld. De werknemer vorderde in kort geding wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon.

De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst effect had, waardoor de arbeidsovereenkomst hersteld was per 5 mei 2020. De rechter oordeelde dat de werkgever gehouden was het salaris van de werknemer te betalen over de periode van 5 mei tot en met 30 juni 2020, minus de bedragen die de werknemer al van de gemeente had ontvangen. De rechter wees de vordering tot wedertewerkstelling toe, omdat er onvoldoende bewijs was dat de werknemer zich zodanig had gedragen dat een terugkeer naar de werkvloer onmogelijk was. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, wettelijke verhoging en rente, en in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke bescherming van werknemers bij de ontbinding van arbeidsovereenkomsten en de voorwaarden waaronder een werkgever een werknemer kan weigeren tot het werk toe te laten. De rechter stelde dat de werkgever niet kon aantonen dat het niet verrichten van arbeid voor rekening van de werknemer kwam, en dat de werknemer recht had op zijn loon zolang de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8553192 VV EXPL 20-215
uitspraak: 13 juli 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. G.H. Amstelveen, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding d.d. 12 juni 2020, met producties 1 t/m 13;
  • de door [gedaagde] bij brief d.d. 26 juni 2020 overgelegde producties 1 t/m 4;
  • de door [eiser] overgelegde aanvullende producties, bestaande uit een tweetal brieven afkomstig van IJsselgemeenten en de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;
  • de door [gedaagde] bij brief d.d. 29 juni 2020 overgelegde productie 5;
  • de door [eiser] bij e-mail d.d. 29 juni 2020 overgelegde aanvullende productie.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. In verband met de corona-maatregelen heeft de mondelinge behandeling met instemming van partijen plaats gevonden via skype, waarbij de kantonrechter en de griffier zich bevonden in een zaal van de rechtbank en [eiser] en de heer [naam 1] namens [gedaagde] , met hun gemachtigden vanuit hun eigen locatie digitaal met beeld en geluid verbonden waren. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[eiser] is per 1 april 2015, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van onderhoudsmedewerker. Per 1 oktober 2016 is het dienstverband omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2
Het salaris van [eiser] bedroeg laatstelijk € 2.610,- bruto per maand op basis van een
36-urige werkweek, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten.
2.3
Op 20 april 2020 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen:

Overwegende dat:
(…)
J. werknemer op grond van artikel 7:670b lid 2 BW het recht heeft om deze vaststellingsovereenkomst binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen zonder opgaaf van redenen te ontbinden door een schriftelijke, aan de werkgever gerichte, verklaring en werkgever werknemer hierop heeft geattendeerd.
(…)
I Beëindiging arbeidsovereenkomst
1. De arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op grond van onderhavige vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 30 april 2020, hierna te noemen: “einddatum”.
2. De opzegtermijn is in de beëindigingsvergoeding verdisconteerd.
(…)
V Beëindigingsvergoeding
10. Werkgever heeft bij overeenkomst van geldlening d.d. 16 november 2018 aan werknemer een lening verschaft van EUR 13.000,- ter aanschaf van de auto van het merk: Seat, model: Leon, kenteken: [kentekennummer] . Werknemer heeft tot op heden geen afbetalingen gedaan op deze lening en geen rente betaald. In het kader van het einde van de arbeidsovereenkomst zal werkgever als beëindigingsvergoeding deze lening aan werknemer kwijtschelden. Partijen achten deze vergoeding in de gegeven omstandigheden billijk en deze vergoeding komt nadrukkelijk in de plaats van enigerlei andere (wettelijke) vergoeding hoe ook genaamd waarop werknemer eventueel op grond van enigerlei wet of collectieve dan wel individuele regeling aanspraak zou kunnen maken. De vergoeding geldt als aanvulling op een eventueel aan werknemer toekomende uitkering krachtens de Sociale Verzekeringswetten dan wel op eventueel elders door werknemer te verdienen lager salaris en/of te genereren inkomsten en/of pensioenverlies.
2.4
[eiser] bericht per e-mail d.d. 1 mei 2020 aan [gedaagde] :

[naam 2] er is een probleem
Hoop dat dit opgelost kan worden in de bijlage van het UWV staat dat ik pas in juni gebruik van kan maken door de opzegtermijn van 2 maanden. Kan je hier naar laten kijken. Word ik tot die tijd vrijgesteld van werken. Of een andere oplossing? Anders moet ik de overeenkomst herzien of opzeggen.
2.5
Op 4 mei 2020 bericht [gedaagde] aan [eiser] :

Het is vervelend om te lezen dat U terugkomt op de gemaakte afspraken. U heeft zelf aangegeven te willen stoppen bij ons bedrijf en op zoek te gaan naar ander werk. Dit betreuren wij uiteraard, maar hebben respect voor Uw keuzes. Wij hebben hierop een vaststellingsovereenkomst laten maken welke U heeft meegenomen en heeft laten controleren. Een dag later bent U deze, na controle, komen tekenen. In deze vaststellingsovereenkomst is o.a. opgenomen dat de financiering van Uw auto, welke wij hadden verstrekt, kwijtgescholden werd als onderdeel van de totale overeenkomst. Dit betekent dat U de laatste betaling incl. vakantiegelden eind april van ons heeft ontvangen. Door de kwijtschelding heeft U een veelvoud van de wettelijke transitievergoeding ontvangen en daarmee is ook de eventuele opzegtermijn gecompenseerd en is er een finale kwijting over en weer verleend.
2.6
Bij e-mail d.d. 4 mei 2020 bericht [eiser] aan [gedaagde] :

Ik schrijf u bij deze dat ik vanaf morgen 5 mei 2020 mijn werkzaamheden weer kom hervatten. En dat de ik gebruik maak van mijn recht om de overeenkomst te ontbinden ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
2.7
[gedaagde] heeft [eiser] opgeroepen om op 29 juni 2020 zijn werkzaamheden te hervatten. [eiser] is die dag op het werk verschenen doch is, nadat de situatie tussen partijen is geëscaleerd, weer huiswaarts gegaan.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, [eiser] weder toe te laten op de werkplek tot het verrichten van zijn gebruikelijke werkzaamheden op de gebruikelijke tijdstippen en onder de arbeidsvoorwaarden behorend bij de functie van onderhoudsmedewerker, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag, dat [gedaagde] [eiser] niet tot het werk toelaat, een ingegane dag voor een hele dag gerekend;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van het achterstallig brutoloon over de periode vanaf 1 mei 2020 ter hoogte van het brutobedrag van € 2.610,- totdat het dienstverband op rechtsgeldige wijze wordt beëindigd;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging van 50% over de onder II genoemde kosten, wegens vertraging over het aan hem toekomende loon ex artikel 7:625 BW;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de onder II en III genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.3
Nadat [eiser] zich op 19 maart 2020 bij [gedaagde] heeft ziekgemeld, is er tussen partijen een discussie ontstaan. Deze discussie was erin gelegen dat [eiser] zich in het verleden meermaals had ziek gemeld en [gedaagde] uitte haar twijfels te hebben bij de ziekmelding van [eiser] . Aanvankelijk is tussen partijen afgesproken dat [eiser] zijn werkzaamheden op 20 april 2020 weer zou hervatten. Op 16 april 2020 heeft echter telefonisch contact plaatsgevonden tussen partijen, welk contact onprettig verliep en er uiteindelijk in heeft geresulteerd dat, op initiatief van [gedaagde] , een vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] heeft [eiser] daarbij niet gewezen op de gevolgen voor een aanvraag van een werkloosheidsuitkering noch erop gewezen om juridisch advies in te winnen.
3.4
Na het aanvragen van een werkloosheidsuitkering bij het UWV is het [eiser] gebleken dat hij pas per juli 2020 aanspraak zou kunnen maken op deze uitkering in verband met de opzegtermijn van twee maanden. Nu [eiser] vervolgens, ondanks gedane verzoeken daartoe, met [gedaagde] niet tot een oplossing heeft kunnen komen ter overbrugging van tussenliggende periode en hij daarnaast besefte dat de door hem tot dan toe uitgeoefende functie zijn droombaan was, heeft hij de vaststellingsovereenkomst bij e-mail d.d. 4 mei 2020 tijdig buitengerechtelijk ontbonden ex artikel 7:670b lid 2 BW. [gedaagde] heeft zich aanvankelijk ten onrechte op het standpunt gesteld dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst niet kon ontbinden en heeft geweigerd om [eiser] , ondanks dat hij zich wel beschikbaar hield, zijn werkzaamheden te laten hervatten. Partijen hebben getracht in der minne tot een oplossing te komen, doch zijn hier niet uitgekomen.
3.5
[gedaagde] is op grond van artikel 7:616 BW verplicht het loon op de bepaalde tijd aan [eiser] te voldoen. [gedaagde] laat echter na om het loon vanaf 1 mei 2020 aan [eiser] te betalen, terwijl [eiser] zich wel beschikbaar heeft gehouden om arbeid te verrichten. [eiser] vordert dan ook het achterstallige loon over de periode vanaf 1 mei 2020. [eiser] heeft in de tussentijd van de gemeente Capelle aan den IJssel onder cessie een voorschot ontvangen over de maanden mei en juni 2020. Deze bedragen dekken echter niet het volledige maandsalarisbedrag. In het geval [eiser] het loon over voornoemde maanden van [gedaagde] alsnog ontvangt, dan dient dit verrekend te worden. [eiser] vordert daarnaast toelating tot zijn werk en wil graag weer aan de slag. Nu er geen onoverbrugbare geschillen zijn en [eiser] daarnaast veel op locatie werkt, voorziet [eiser] hierin geen problemen.
3.6
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, nu hij voor zijn kosten van levensonderhoud afhankelijk is van het bij [gedaagde] te verdienen loon.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde] verzoekt de vorderingen van [eiser] af te wijzen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en heeft daartoe – samengevat weergegeven en voor zover hierna van belang – het volgende aangevoerd.
4.2
De reden voor het opstellen van de vaststellingsovereenkomst was, anders dan door [eiser] gesteld, gelegen in de omstandigheid dat [eiser] door de coronaperikelen en de zorg voor zijn minderjarige kind niet meer in staat was om zijn werk uit te voeren op de wijze als dat van hem werd verwacht. [gedaagde] verkeerde aanvankelijk (ten onrechte) in de veronderstelling dat de vaststellingsovereenkomst niet ontbonden kon worden. Het is nimmer de bedoeling geweest van [eiser] om de vaststellingsovereenkomst te ontbinden ten einde zijn werkzaamheden weer te kunnen hervatten. [eiser] wilde enkel een oplossing voor de omstandigheid dat hij gedurende de maanden mei en juni 2020 geen uitkering ontving en er een gat was ontstaan van twee maanden. [gedaagde] heeft aan de oplossing die [eiser] voor ogen stond, te weten dat [gedaagde] aan [eiser] geld zou gaan betalen, geen medewerking willen verlenen. In dat verband wijst [gedaagde] erop dat voornoemde twee maanden reeds waren gecompenseerd met de kwijtschelding van een door [gedaagde] in het verleden aan [eiser] verstrekte en nog niet terugbetaalde lening ad € 13.000,- ter zake van een door [eiser] in gebruik genomen auto. Voorgaande is ook expliciet opgenomen in de vaststellingsovereenkomst onder 10.
4.3
[gedaagde] is van mening dat [eiser] helemaal niet wil werken, maar enkel geld wil ontvangen. [gedaagde] heeft [eiser] desondanks toch opgeroepen om op 29 juni 2020 zijn werkzaamheden te hervatten. Hoewel [gedaagde] die dag eerst in gesprek wilde gaan met [eiser] , eiste [eiser] direct bij binnenkomst al zijn telefoon en de sleutels van de werkbus. De situatie is nadien geëscaleerd waarbij door [eiser] ernstige bedreigingen zijn geuit richting de heer [gedaagde] en andere collega’s, waarbij onder meer de woorden zijn gevallen “ik ga hem doodmaken”. Vervolgens is [eiser] weer vertrokken. Voorgaande is voor [gedaagde] reden geweest om aan [eiser] een officiële waarschuwing te geven. Daarnaast is zij voornemens van het voorval aangifte te doen bij de politie en zal zij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst gaan indienen, primair op grond van verwijtbaar handelen en subsidiair op grond van een vertrouwensbreuk.
4.4
[gedaagde] verzoekt de gevorderde wedertewerkstelling af te wijzen. Het gedrag van [eiser] is onacceptabel. Met dit gedrag heeft [eiser] een terugkeer naar het werk onmogelijk gemaakt. [gedaagde] wenst [eiser] ook niet meer toe te laten tot het werk. In het geval de gevorderde wedertewerkstelling wordt toegewezen voorziet [gedaagde] grote executieproblemen.
4.5
Hoewel [gedaagde] erkent dat [eiser] in beginsel recht heeft op het loon over de periode vanaf
5 mei 2020 tot en met 29 juni 2020, is dit deel van de vordering niet toewijsbaar nu [eiser] een onherroepelijke machtiging heeft afgegeven aan de gemeente Capelle aan den IJssel, inhoudende dat in het geval hij aanspraak maakt op loon dit aan de gemeente Capelle aan den IJssel dient te worden betaald. Het recht op loon is hiermee overgedragen aan de gemeente. Toewijzing van het loon zoals door [eiser] gevorderd, zal dan ook tot executieproblemen leiden. Voor wat betreft de periode na 29 juni 2020 geldt daarnaast dat [eiser] in het geheel geen recht heeft op loon. In de gegeven omstandigheden is sprake van de in artikel 7:628 lid 1 BW genoemde omstandigheid, te weten dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van [eiser] komt.
4.6
[gedaagde] verzoekt om de gevorderde wettelijke verhoging af te wijzen of te matigen tot nihil dan wel tot 10%. Partijen hebben immers getracht in der minne tot een oplossing te komen doch zijn hierin niet geslaagd.

5..De beoordeling

5.1
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
5.2
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3
Vaststaat dat partijen op 20 april 2020 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In artikel 7:670b lid 2 BW is bepaald dat in het geval de arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd, de werknemer het recht heeft om deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen, binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen schriftelijk te ontbinden. Het voorgaande is door partijen ook expliciet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen op pagina 2 onder J. [eiser] heeft de vaststellingsovereenkomst per e-mail van. 4 mei 2020 ontbonden, zijnde binnen de termijn van veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Niet ter zake doende is daarbij wat de reden voor de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst was. De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft tot gevolg dat de beëindigingsovereenkomst eindigt op het moment dat de schriftelijke verklaring de werkgever bereikt, zijnde in het onderhavige geval op 4 mei 2020, en de arbeidsovereenkomst is hersteld per 5 mei 2020.
5.4
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op het salaris over de periode vanaf 1 mei 2020 tot aan het moment dat het dienstverband op rechtsgeldige wijze wordt beëindigd. Door [gedaagde] is erkend dat zij het salaris verschuldigd is over de periode vanaf 5 mei 2020 tot en met 29 juni 2020, zij het dat [gedaagde] van mening is dat dit bedrag niet (geheel) aan [eiser] dient te worden voldaan. Ten aanzien van de periode 1 mei tot en met 4 mei 2020 wordt overwogen dat nu de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst geen terugwerkende kracht heeft, [gedaagde] over deze periode ook geen loon verschuldigd is. Daarnaast heeft met betrekking tot het loon over de periode van 5 mei tot en met 29 juni 2020 te gelden, dat nu door [eiser] ter mondelinge behandeling is erkend dat hij een voorschot onder cessie heeft ontvangen van de gemeente Capelle aan den IJssel en hij niet, althans onvoldoende heeft betwist, dat hij ten gevolge daarvan ten aanzien van [gedaagde] slechts aanspraak kan maken op het verschil tussen dit voorschotbedrag en het bedrag aan maandsalaris waar hij ingevolge de arbeidsovereenkomst recht op heeft, enkel dit verschil voor toewijzing gereed ligt.
5.5
Ten aanzien van het loon over de periode vanaf 29 juni 2020 wordt het volgende overwogen. Vaststaat dat [eiser] op 29 juni 2020 op het werk is verschenen, doch dat hij die dag zonder het verrichten van werkzaamheden weer huiswaarts is gegaan. Eveneens staat vast dat [eiser] nadien geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] heeft verricht. Door [gedaagde] is ter mondelinge behandeling voorts verklaard dat zij [eiser] ook niet meer wil toelaten tot het werk. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW heeft als uitgangspunt te gelden dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Voorgaande betekent dat een werknemer zijn loon uitsluitend verliest voor zover hij geen arbeid verricht om een reden die voor zijn rekening komt. Het is daarbij de werkgever die moet stellen en aannemelijk maken dat het niet werken voor risico van de werknemer komt. Dat van een dergelijke situatie hier sprake is, is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter in deze kort geding procedure niet, althans onvoldoende, komen vast te staan en is zonder nadere bewijslevering ook niet vast te stellen. Ten aanzien daarvan wordt overwogen dat hoewel vast staat dat [eiser] op 29 juni 2020, zonder het verrichten van arbeid, op enig moment zelf weer de werkvloer heeft verlaten, niet kan worden vastgesteld door wie van partijen dit (in overwegende mate) is veroorzaakt, nu de lezing van partijen ten aanzien van hetgeen zich op 29 juni 2020 heeft afgespeeld uiteen loopt. Door [eiser] is weliswaar erkend dat hij die ochtend in zijn boosheid bepaalde dingen heeft geroepen, welke uitlatingen als kwalijk zijn aan te merken, doch niet vast staat of juist deze uitlatingen de situatie hebben doen escaleren, dan wel dat deze bijvoorbeeld een reactie waren op het handelen van [gedaagde] . Door [eiser] is bovendien betwist dat er daadwerkelijk bedreigingen zijn geuit richting de heer [gedaagde] dan wel andere collega’s. Voorgaande leidt er naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dan ook toe dat [gedaagde] ook voor de periode vanaf 29 juni 2020 gehouden is het salaris aan [eiser] te voldoen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] jegens [eiser] gehouden is tot betaling van het over de periode van 5 mei 2020 tot en met 30 juni 2020 verschuldigde bruto salaris (te weten het netto equivalent van € 2.610,- vermeerderd met 8% vakantiegeld over die periode), minus de door [eiser] reeds ontvangen voorschotbedragen van tweemaal € 1.052,32 netto. Deze bedragen (in totaal € 2.104,64 netto) dient [gedaagde] aan IJsselgemeente te voldoen aan wie [eiser] immers zijn aanspraken terzake heeft gecedeerd. Per 1 juli 2020 dient [gedaagde] het salaris onverkort aan [eiser] te betalen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
5.7
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter ligt ook de door [eiser] gevorderde wedertewerkstelling voor toewijzing gereed. [eiser] heeft uitgesproken graag zijn werkzaamheden te willen hervatten en in de uitvoering daarvan ook geen beperkingen te zien. De arbeidsovereenkomst loopt thans nog gewoon voort en door [gedaagde] is verklaard dat er tot aan 29 juni 2020 geen omstandigheden aanwezig waren om [eiser] niet tot werkhervatting te laten overgaan. Vooralsnog is onvoldoende duidelijk wat zich op 29 juni 2020 exact heeft afgespeeld en of [eiser] zich daadwerkelijk zodanig heeft gedragen dat een terugkeer naar de werkvloer daarmee onmogelijk is geworden. Door [gedaagde] was ten tijde van de mondelinge behandeling nog geen verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Onzeker is vooralsnog of een dergelijk verzoek wordt ingediend. Bovendien zal alsdan beoordeeld moeten worden of de gedragingen van [gedaagde] en de ontstane situatie zodanig zijn dat dit een grond voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst oplevert. De kantonrechter ziet geen aanleiding om reeds vooruitlopend daarop [eiser] de toegang tot zijn werkzaamheden te ontzeggen. Ook de mede gevorderde dwangsom is toewijsbaar, met dien verstande dat deze zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 25.000,-.
5.8
De gevorderde wettelijke rente en de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW over het achterstallige loon zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging gelet op de omstandigheden van het geval wordt gematigd tot 10%. Voor toewijzing van wettelijke verhoging en wettelijke rente over toekomstige en dus nog niet verschuldigde loontermijnen bestaat geen aanleiding.
5.9
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe te laten tot de werkplek tot het verrichten van de bedongen arbeid op de gebruikelijke tijdstippen en onder de arbeidsvoorwaarden behorend bij de functie van onderhoudsmedewerker, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van de dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 25.000,-;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen het op basis van de arbeidsovereenkomst toekomende salaris vanaf 5 mei 2020 tot en met 30 juni 2020 minus tweemaal het bedrag van € 1.052,32 netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% ex artikel 7:625 BW, alsook te vermeerderen met de wettelijke rente over het achterstallige salaris en de verschuldigde wettelijke verhoging vanaf het moment van opeisbaarheid daarvan tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van het op basis van de arbeidsovereenkomst toekomende salaris vanaf 1 juli 2020 totdat het dienstverband op rechtsgeldige wijze wordt beëindigd;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 236,- aan verschotten en € 721,- aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
495