In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 mei 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 42 maanden had gekregen, kwam in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 15 mei 2020. Echter, het Openbaar Ministerie diende op 12 mei 2020 een vordering in tot uitstel van deze invrijheidstelling, omdat de veroordeelde niet beschikte over een goedgekeurd verblijfadres. De rechtbank heeft de zaak op een openbare zitting behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde aanwezig waren. De veroordeelde zelf was niet verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de reclassering positief had geadviseerd over de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar dat er voorwaarden aan verbonden waren. De veroordeelde diende te verblijven op het adres van zijn vader en ambulante behandeling te ondergaan. Echter, door gezondheidsproblemen van de vader was dit adres niet langer geschikt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het recidiverisico aanzienlijk zou toenemen als de veroordeelde zonder huisvesting uit detentie zou komen. Er werd gezocht naar alternatieven, en de veroordeelde was aangemeld bij DOOR, een begeleide woonvorm, maar de intake had nog niet plaatsgevonden.
De rechtbank oordeelde dat zolang er geen passend verblijfsadres beschikbaar was, het recidiverisico onvoldoende kon worden ingeperkt. Daarom werd de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor de duur van 120 dagen, of zoveel minder als de veroordeelde kan beschikken over passende en goedgekeurde huisvesting. De rechtbank ging ervan uit dat de reclassering zich zou inspannen om een geschikte plek voor de veroordeelde te vinden.