ECLI:NL:RBROT:2020:6005

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
8088097
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige betaling en terugvordering in een overeenkomst van opdracht

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen een eiser en een gedaagde over een foutieve overboeking van een bedrag van € 17.000,-. De eiser, vertegenwoordigd door ABC Incasso B.V., had een overeenkomst van opdracht gesloten met de gedaagde, die verantwoordelijk was voor het inklaren en keuren van planten die vanuit China naar Nederland werden vervoerd. De eiser had de gedaagde gevraagd om een betaling aan de Chinese onderneming te verzorgen, maar de gedaagde heeft per ongeluk het bedrag naar een andere onderneming overgemaakt. De eiser vordert nu terugbetaling van het foutief overgemaakte bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. De gedaagde had de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moeten nemen, maar heeft dit niet gedaan door de betaling naar de verkeerde rekening over te maken. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die de eiser heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming. De gedaagde heeft echter betwist dat zij aansprakelijk is, en stelt dat er een overeenkomst is gesloten waarin de eiser afstand heeft gedaan van zijn vordering. De kantonrechter heeft de gedaagde in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van deze overeenkomst, en heeft de beslissing aangehouden tot de bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8088097 \ CV EXPL 19-43611
uitspraak: 10 juli 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: ABC Incasso B.V. te Weesp,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.J.Y. Kleingeld te Honselersdijk.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding met producties van 1 oktober 2019;
  • de incidentele conclusie houdende een exceptie van relatieve onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het tussenvonnis in het incident, strekkende tot afwijzing daarvan, van 17 april 2020;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser] heeft van de Chinese onderneming [naam chinese onderneming 1] (hierna: [naam chinese onderneming 1] ) een partij planten gekocht. Deze planten zijn in twee zeecontainers vervoerd naar Nederland.
2.2.
Zeecontainers die vanuit het buitenland naar Nederland worden vervoerd dienen te worden ingeklaard en gekeurd. [eiser] is met [gedaagde] (een onderneming op het gebied van groothandel in bloemen, planten en kwekerijproducten) overeengekomen dat [gedaagde] het inklaren en keuren voor haar rekening zou nemen. [eiser] zou hiervoor een bedrag van
€ 500,- per container betalen aan [gedaagde] . [eiser] heeft daarna [gedaagde] verzocht of [gedaagde] ook zijn betaling aan [naam chinese onderneming 1] kon verzorgen, inhoudende dat [eiser] zou betalen aan [gedaagde] , en dat [gedaagde] deze betaling zou doorstorten aan [naam chinese onderneming 1] . [gedaagde] heeft daarmee ingestemd.
2.3.
De betaling ten behoeve van de eerste container is op 7 maart 2019 door [gedaagde] doorgestort naar [naam chinese onderneming 1] .
2.4.
Tussen 8 april en 10 april 2019 hebben [eiser] en [naam bestuurder] , bestuurder van [gedaagde] , via Whatsapp (voor zover relevant) de volgende berichten gewisseld:
 “
[eiser]: Ik maak vandaag nog een keer 18000 euro over kun je dat overmaken naar dezelfde rekening als vorige keer aub maak ajb geen fout door het naar amina over te maken (…)
o
[gedaagde]: euro geen $ overgemaskt?
o
[gedaagde]: naar wie moeten we betalen ?

[eiser]: € naar de euro rekening naar dezelfde als de vorige betaling [naam chinese onderneming 1] dus niet naar [naam chinese onderneming 2] svp
o
[gedaagde]: [naam persoon 1] moeten we € of $ overmaken naar [naam chinese onderneming 1] ? Vorige x heb ik usd betaald! geef dat ff san [naam persoon 2] door!

[eiser]: Ja usd [naam chinese onderneming 1] geef jij dat aan [naam persoon 2] door? (…)”
2.5.
Op 9 april 2019 heeft [gedaagde] een bedrag van € 18.000,- ontvangen van [eiser] , voor de aankoop van $ 20.000,- ten behoeve van de tweede container. Op 11 april 2019 heeft [gedaagde] € 17.877,02 (hetgeen toen gelijk stond aan € 20.000,-) betaald aan [naam chinese onderneming 2] (hierna: [naam chinese onderneming 2] ), waar deze betaling dus had moeten worden verricht aan [naam chinese onderneming 1] .
2.6.
Op 15 april 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [naam bestuurder] en [eiser] , waarbij gesproken is over de foutieve overboeking van [gedaagde] naar [naam chinese onderneming 2] in plaats van [naam chinese onderneming 1] .
2.7.
Op 23 april 2019 heeft [eiser] de inklaringskosten van de eerste container betaald aan [gedaagde] .
2.8.
Op 25 april 2019 heeft [gedaagde] een bedrag van € 13.750,- ontvangen van [eiser] , ten behoeve van (opnieuw) de tweede container. Dit bedrag is op 26 april 2019 doorgestort naar [naam chinese onderneming 1] .
2.9.
Op 30 april 2019 heeft [eiser] , bij wijze van aanbetaling, € 700,- betaald aan [gedaagde] ten behoeve van de inklaringskosten van de tweede container. Op 7 mei 2019 heeft [eiser] een bedrag van € 1.716,64 aan [gedaagde] betaald. Partijen hebben rond die tijd de volgende Whatsappconversatie gevoerd:
 “
[gedaagde]: geen geld ontvangen!!!
o
[eiser] :En nu
  • [gedaagde]: idd
  • [gedaagde]: je zegt dat je zat betaald hebt?
o
[eiser]: Is het geld nu binnen (…)

[gedaagde]: € 1716,64 naar de verkeerde rekening… maar dat corrigeer ik wel
o
[eiser] :Ok

[gedaagde]: maar is toch te weinig?? m.i €2500
o
[eiser]: Kijk effe naar de grootboek berekening had al 700 betaald moet nog 1720 betalen of iets in die koers

[gedaagde]: idd dus we staan quite?
o
[eiser]: er staan ramingen in dus misschien nog verschil

[gedaagde]: klopt en koetsverschil”
2.10.
[eiser] heeft [gedaagde] diverse malen verzocht het foutief doorgestorte bedrag aan hem terug te storten. [gedaagde] heeft tot op heden niet aan dit verzoek voldaan.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar betalen
€ 17.340,31, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 15.586,60, vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure en nakosten indien [eiser] niet binnen 2 dagen na betekening aan dit vonnis heeft voldaan.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] (kort gezegd) het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] dient het foutief overgeboekte bedrag aan hem terug te betalen. Na verrekening van andere posten gaat dit om een bedrag van € 15.586,60. [eiser] maakt verder aanspraak op de wettelijke handelsrente over dat bedrag, die berekend tot de dag van dagvaarding
€ 627,36 bedraagt, en op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.126,35.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe (samengevat) het volgende aangevoerd. Primair voert [gedaagde] dat partijen in hun telefoongesprek van 15 april 2019 zijn overeengekomen dat [eiser] [gedaagde] niet aansprakelijk zou stellen en dat [eiser] daarom niets te vorderen heeft van [gedaagde] . Subsidiair voert [gedaagde] aan dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] , omdat hij onduidelijkheid heeft veroorzaakt over de bestemming van de betaling. Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat sprake is van een vrijblijvende vriendendienst, hetgeen aansprakelijkheid van [gedaagde] in de weg staat. Ten slotte verzoekt [gedaagde] de schadevergoeding te matigen, indien deze door de kantonrechter wordt toegewezen.
3.4.
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd zal de kantonrechter, voor zover van belang, hierna ingaan.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is er geen discussie over dat [gedaagde] de kosten van de tweede container in opdracht van [eiser] had dienen over te boeken aan [naam chinese onderneming 1] en dat zij dit bedrag per abuis heeft overgeboekt aan [naam chinese onderneming 2] . Wat partijen met name verdeeld houdt is de vraag of [gedaagde] deze kosten terug dient te betalen aan [eiser] . Daaromtrent overweegt de kantonrechter als volgt.
4.2.
De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. [gedaagde] dient dan ook, conform artikel 7:401 BW, de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Daarbij merkt de kantonrechter op dat als onbetwist vaststaat dat [gedaagde] voor het doorstorten van de bedragen geen kosten in rekening heeft gebracht en dat het doorstorten van betalingen niet tot haar ‘corebusiness’ behoort. Onder die omstandigheden, die kunnen worden aangemerkt als zogenaamde ‘belangeloze dienstverlening’ dienen aan de zorgplicht van [gedaagde] weliswaar niet te zware eisen te worden gesteld, echter sluit dit aansprakelijkheid van [gedaagde] niet uit.
4.3.
Vast staat dat [eiser] diverse malen aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt dat de kosten voor de tweede container aan [naam chinese onderneming 1] dienden te worden betaald. Hij heeft in de Whatsappberichten zelfs expliciet erop gewezen dat het geld dus niet naar [naam chinese onderneming 2] dient te worden overgeschreven. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] zelf onduidelijkheid heeft veroorzaakt volgt de kantonrechter dan ook niet. De daarbij aangevoerde situatie dat de naam [naam chinese onderneming 1] binnen [gedaagde] zou worden geassocieerd met [naam chinese onderneming 2] acht de kantonrechter daarbij niet van belang, omdat dit een interne aangelegenheid van [gedaagde] betreft. Te meer gezien de hiervoor aangehaalde expliciete vermelding van [eiser] dat het geld niet diende te worden doorgestort aan [naam chinese onderneming 2] .
4.4.
De opdracht waar de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] op ziet, behelst een (relatief) overzichtelijke handeling, namelijk het doorstorten van het ontvangen geldbedrag naar een door [eiser] opgegeven bankrekening. Gezien de grootte van het geldbedrag en de herhaalde opmerkingen van [eiser] met betrekking tot de bestemming ervan, oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen. In tegenstelling tot hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd maakt de onder 4.2. aangehaalde omstandigheid dat het in casu gaat om belangeloze dienstverlening dit niet anders. Immers voor het doorstorten van de bedragen is geen bijzondere deskundigheid of inspanning vereist, zodat ondanks de niet te zware eisen aan [gedaagde] , zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.
4.5.
In beginsel dient [gedaagde] daarom op grond van artikel 6:74 BW de schade die [eiser] als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] heeft geleden te vergoeden.
4.6.
[gedaagde] heeft gesteld dat partijen desalniettemin in het telefoongesprek van 15 april 2019 zijn overeengekomen dat [eiser] zijn schade niet zou verhalen op [gedaagde] . [eiser] betwist dat partijen dit zijn overeengekomen. [gedaagde] heeft daarop ter ondersteuning van haar stelling gewezen op het Whatsappgesprek zoals geciteerd onder 2.9. en gesteld dat [eiser] daarin te kennen geeft dat partijen quitte staan. De kantonrechter kan aan de hand van deze Whatsappberichten echter niet vaststellen of het quitte-staan ziet op alle vorderingen over en weer tussen [gedaagde] en [eiser] of slechts op de inklaringskosten, zoals [eiser] stelt.
4.7.
[gedaagde] voert verder aan dat de omstandigheid dat [eiser] na 15 april 2019 nog bedragen heeft overgeschreven aan [gedaagde] (zoals beschreven onder 2.8 en 2.9.) haar stelling ondersteunt dat [eiser] de schade niet op [gedaagde] zou verhalen. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat hij destijds nog in de verwachting leefde dat [gedaagde] het geld van de foutieve betaling nog terug zou vorderen van [naam chinese onderneming 2] . De kantonrechter oordeelt dat uit punt 33 van de conclusie van repliek blijkt dat [eiser] op 24 april 2019 reeds wist dat [naam chinese onderneming 2] niet voornemens was om de foutieve overboeking terug te betalen. Deze omstandigheid spreekt het verweer van [eiser] dus tegen. Echter kan de kantonrechter aan de hand van deze omstandigheid niet vaststellen wat partijen op 15 april 2019 hebben besproken dan wel zijn overeengekomen.
4.8.
Op grond van artikel 150 Rv dient [gedaagde] te bewijzen dat partijen op 15 april 2019 het door haar gestelde zijn overeengekomen. [gedaagde] heeft dienaangaande expliciet bewijs aangeboden. Nu de betreffende overeenkomst thans niet vast staat, stelt de kantonrechter [gedaagde] in de gelegenheid om dit bewijs te leveren.
4.9.
In afwachting van de bewijslevering van [gedaagde] houdt de kantonrechter iedere beslissing aan.

5. De beslissing

De kantonrechter:
laat [gedaagde] toe tot het leveren van bewijs, met alle middelen rechtens, van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen tijdens het telefoongesprek op 15 april 2019 zijn overeengekomen dat [eiser] zijn schade die voortvloeit uit de onjuist verrichte betaling door [gedaagde] aan [naam chinese onderneming 1] [naam chinese onderneming 2] niet op [gedaagde] zou verhalen;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 augustus 2020 om 14.30 uur, teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of hij dit bewijs wenst te leveren en,
  • indien hij dit bewijs schriftelijk wenst te leveren, dit dadelijk bij deze akte te doen, en
  • indien hij dit bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen, op te geven de namen en de woonplaatsen van de voor te brengen getuigen met de verhinderdata van alle betrokkenen in de maanden september tot en met november 2020, zodat onmiddellijk ter rolzitting een datum voor het getuigenverhoor kan worden bepaald; [gedaagde] zal te zijner tijd zelf zorg dienen te dragen voor behoorlijke oproeping van de getuigen;
houdt verder iedere beslissing aan;
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394