In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], een vordering ingesteld tegen gedaagde, woonachtig te [woonplaats gedaagde], wegens onbetaalde juridische kosten. De vordering betreft een bedrag van € 5.449,54 aan hoofdsom, € 108,09 aan verschenen rente en € 647,48 aan buitengerechtelijke kosten, die eiser stelt te hebben gemaakt voor werkzaamheden verricht in opdracht van gedaagde van maart 2016 tot en met april 2018. Gedaagde heeft de vordering betwist en aangevoerd dat hij op 7 augustus 2017 contant heeft betaald, maar geen kwitantie heeft ontvangen voor het resterende bedrag. De kantonrechter heeft de bewijsvoering van gedaagde als onvoldoende beoordeeld, omdat hij geen concrete details heeft gegeven over de tweede betaling. De rechter heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de werkzaamheden in april 2018 in opdracht van gedaagde zijn verricht. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat gedaagde € 5.370,01 aan eiser moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 april 2019, en heeft hij gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten is toegewezen tot een bedrag van € 643,50.