In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen DSB Bank N.V. en een gedaagde, die in persoon procedeerde. De eisers, vertegenwoordigd door curatoren mr. Rutger Jan graaf Schimmelpenninck en mr. Bernardus Franciscus Knüppe, vorderden betaling van een bedrag van € 21.666,10 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en proceskosten. De vordering was gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 27 februari 2008 tot stand zou zijn gekomen tussen DSB Bank en de gedaagde. De gedaagde betwistte echter het bestaan van deze overeenkomst en stelde dat hij deze had geannuleerd voordat er enige uitbetaling had plaatsgevonden.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde op 27 februari 2008 een document heeft ondertekend dat als een kredietovereenkomst kan worden beschouwd. De rechter oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat de handtekeningen op de overige stukken vals waren en dat de opzegging van de overeenkomst pas op 28 maart 2008 door DSB Bank was ontvangen, nadat de bank al betalingen had verricht. De rechter concludeerde dat de gedaagde de verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet was nagekomen en dat de vordering van DSB Bank gegrond was.
De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de gedaagde is in het ongelijk gesteld.