Bewijswaardering
Standpunt verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit voor hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd.
Daartoe is aangevoerd dat er voor de aangifte van [naam slachtoffer] (hierna: de aangever) geen dan wel onvoldoende steunbewijs aanwezig is, zodat die aangifte niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde witwassen is betoogd dat niet vast staat dat de verdachte wetenschap had dat het geld afkomstig was van enig misdrijf. Voor wat betreft feit 3 is eveneens vrijspraak bepleit, omdat er geen bewijs voorhanden is dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van danwel feitelijke macht heeft uitgeoefend over het alarmpistool in de auto. Hetzelfde is aangevoerd voor feit 4.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van het volgende. In de vroege ochtend van 16 november 2019 heeft op of in de buurt van de Mathenesserlaan in Rotterdam een ontmoeting plaatsgevonden tussen onder andere de aangever en de drie verdachten. Deze ontmoeting heeft ertoe geleid dat de aangever op enig moment bij de drie verdachten in de auto is gestapt. Die auto, een Kia Picanto, was van de verdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) en werd ook door hem bestuurd. Naast hem op de bijrijdersstoel zat de verdachte [naam verdachte] (hierna: [naam verdachte] ) en achter [naam verdachte] zat de verdachte [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ). De aangever zat achterin naast [naam medeverdachte 2] . Niet lang nadat ze met z’n vieren waren gaan rijden, heeft de aangever de auto weer verlaten. Door hem is toen vrijwel direct contact gezocht met de politie met de melding dat hij in een auto was bedreigd met een vuurwapen en dat een groot geldbedrag van hem was weggenomen. Die melding is rond 5:00 uur binnengekomen.
Om 5:06 uur heeft de politie het eerste gesprek met de aangever. In dat gesprek is door hem verteld dat hij door drie mannen in een witte Kia Picanto met kenteken [kenetekennummer] is beroofd van een groot geldbedrag en dat hij dat geld onder dreiging van een zwart vuurwapen aan één van drie mannen moest geven, waarna hij uit de auto moest stappen. Op basis van de gegevens van de auto heeft de politie deze al zeer kort (enige minuten) na de melding staande gehouden, met daarin de drie verdachten. Zij zijn toen aangehouden. De auto is in beslag genomen en onderzocht. Daarbij is onder de rechter achterbank een (naar later is vastgesteld) alarmpistool aangetroffen en op de grond bij de achterbank een taser. Over deze taser heeft [naam medeverdachte 2] verklaard dat die van hem is. Bij de fouillering zijn bij [naam verdachte] in zijn onderbroek 172 biljetten van € 50,- aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI is naar voren gekomen dat zich op het alarmpistool DNA-materiaal bevindt dat overeenkomt met dat van [naam medeverdachte 1] .
Op 16 november 2019 rond 7:30 uur is de aangifte opgenomen. Door de aangever is onder meer verklaard dat hij € 3000,- bij zich had in biljetten van € 50,-, dat de bijrijder (hij noemt hem de passagier naast de bestuurder) een klein zwart vuurwapen op hem richtte, dat de passagier (hij noemt hem de bijrijder) naast hem op de achterbank een taser en een mes pakte en die taser steeds aan en uit deed, dat de bijrijder hem met de dood bedreigde en geld van hem wilde, dat hij die € 3.000,- aan de bijrijder heeft gegeven, waarna hij de auto uit moest en dat alle drie de personen hem onder druk hebben gezet, maar dat de bijrijder en de passagier wel het meeste aan het woord waren.
In het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de aangever als onbetrouwbaar en zijn verklaring als ongeloofwaardig ter zijde te schuiven. Het kan zijn dat hij op detailniveau, zoals het soort vuurwapen en de handelingen die daarmee zouden zijn verricht en het aanwezige mes, anders heeft verklaard dan wat aansluit bij de werkelijkheid en dat het proces-verbaal over de opmerkingen die hij tegenover de politie heeft geuit over zijn reden om aangifte te doen een bepaalde, niet zonder meer positieve, indruk van hem geeft. Door de rechtbank kan echter niet voorbij worden gegaan aan de cruciale punten in zijn aangifte die zijn bevestigd door objectieve bevindingen van het onderzoek; de personen in de auto, de positie van die personen, een groot bij [naam verdachte] in zijn onderbroek aangetroffen geldbedrag, zonder enige reële verklaring over de herkomst ervan, de taser waarover [naam medeverdachte 2] beschikte en het in de auto verstopte alarmpistool. Verder wordt steun gevonden in de verklaring van [naam medeverdachte 1] dat hij twee keer het geluid van een taser hoorde en dat sprake was van een heftige discussie tussen de aangever, [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] . Laatstgenoemde heeft het in zijn verklaring over een ruzie tussen de aangever en [naam verdachte] over geld. Dat de aangever geen openheid van zaken heeft willen geven over het doel van de ontmoeting doet aan al deze bevindingen uiteraard niets af. Hij heeft aangegeven dat het doel een illegale transactie betrof en dat hij zich niet wil belasten door in detail verdere uitleg te geven. In zijn verhoor op zitting is de aangever bij zijn verklaring gebleven. Daarbij heeft hij wat de inhoud van die verklaring betreft geen onbetrouwbare of ongeloofwaardige indruk achtergelaten. De rechtbank zal zijn verklaring dan ook gebruiken voor het bewijs. Dit betekent dat aan de verklaringen van de verdachten voorbij wordt gegaan. Hierbij wordt opgemerkt dat niet kan worden gezegd dat zij bereid zijn gebleken een helder beeld te schetsen van hetgeen zich heeft voorgevallen.
Een en ander leidt tot het oordeel dat niet alleen wettig, maar ook overtuigend bewijs voorhanden is dat de aangever in de auto van zijn geld is beroofd op de wijze als hieronder bewezenverklaard. Ook wordt bewezenverklaard dat de drie verdachten dit tezamen en in vereniging hebben gedaan. Er was wel sprake van enige rolverdeling, maar niet zodanig dat dat van invloed moet zijn op de kwalificatie van hun handelen als medeplegen. Zo heeft [naam medeverdachte 1] volgens de aangever zich minder laten gelden. Geoordeeld moet echter worden dat hij de bestuurder van de auto was, dat hij ook druk heeft uitgeoefend en dat hij ook met zijn enkele aanwezigheid al een rol van betekenis heeft gespeeld.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt. Bij [naam verdachte] is een geldbedrag aangetroffen van € 8.630,55 verstopt in zijn onderbroek. Over de herkomst van het geld heeft de verdachte geen inhoudelijk toetsbare verklaring afgelegd. Van de verdachte mag, indien een dergelijk groot geldbedrag wordt aangetroffen onder deze omstandigheden, worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van een dergelijk grootgeldbedrag. De verdachte wordt bovendien schuldig bevonden aan de afpersing van de aangever, waarbij bewezen is verklaard dat van hem € 3.000 is afgenomen.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat de verdachte opzettelijk het inbeslaggenomen geldbedrag voorhanden heeft gehad, waarvan hij de werkelijke aard, herkomst dan wel rechthebbende heeft verhuld. Een deel van dat bedrag, te weten € 3.000,- is afkomstig van eigen misdrijf, te weten van de afpersing in vereniging van de aangever.
Ten aanzien van feit 3 wordt overwogen dat het alarmpistool door [naam verdachte] is gebruikt bij de afpersing van de aangever. De politie treft het wapen aan onder de achterbank. [naam verdachte] zat ten tijde van zijn aanhouding voor in de auto, op de bijrijdersplaats. Daar zat hij ook tijdens de afpersing. [naam medeverdachte 2] zat achterin en [naam medeverdachte 1] bestuurde de auto. De verdachten zijn niet van positie in de auto veranderd. Tussen het verlaten van de auto door aangever en de aanhouding van de verdachten zit een korte tijdspanne. Onder de geschetste omstandigheden van de afpersing hebben de verdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] het wapen gezien. [naam medeverdachte 2] moet het wapen hebben verstopt in de auto van [naam medeverdachte 1] . Voorts is er DNA-materiaal, te weten een mengprofiel van meerdere personen, aangetroffen op het wapen (waarbij het DNA mogelijk afkomstig is van [naam medeverdachte 1] ). Alle verdachten hebben derhalve bemoeienis gehad met het wapen. Er is daarom sprake van medeplegen van opzettelijk voorhanden hebben van dit wapen.
Voor feit 4 ligt dit naar het oordeel van de rechtbank anders. Van het stroomstootwapen staat vast dat het in de auto is gebruikt door [naam medeverdachte 2] . [naam medeverdachte 2] verklaart dat hij het wapen bij zich had. [naam medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij in de auto twee keer het geluid van een taser heeft gehoord. De politie treft dit wapen aan op de grond bij de achterbank waar [naam medeverdachte 2] zat. Niet is gebleken van een vorm van samenwerking of afstemming tussen [naam medeverdachte 2] en de overige verdachten die ertoe leidt dat zij ten aanzien van het voorhanden hebben van het stroomstootapen als medepleger kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat het gebruiken van het stroomstootwapen één van de feitelijke handelingen is die zijn uitgevoerd om de aangever af te kunnen persen, maakt dat niet anders. Dit betekent dat de verdachte wordt vrijgesproken van dit feit.