ECLI:NL:RBROT:2020:5601

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
FT RK 20-255
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring wegens onvoldoende bewijs van vorderingsrechten en betalingsonmacht

Op 23 juni 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure waarbij het verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is afgewezen. De verzoekers, een andere besloten vennootschap en een natuurlijk persoon, stelden dat de verweerster in de toestand verkeert dat zij is opgehouden te betalen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de vorderingsrechten van de verzoekers niet summierlijk zijn gebleken. De verzoekers baseerden hun vorderingsrechten onder andere op een vaststellingsovereenkomst en een vonnis in kort geding, maar de verweerster voerde aan dat er sprake was van een verrekenbare tegenvordering en dat de verzoekers zich onredelijk hebben opgesteld. De rechtbank oordeelde dat het faillissementsverzoek niet kon worden toegewezen, omdat niet was aangetoond dat de verweerster niet in staat was haar schulden te betalen. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de verweerster niet ongegrond waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de vorderingsrechten van de verzoekers. De beslissing om het faillissementsverzoek af te wijzen werd genomen in het kader van de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de coronacrisis, waarbij partijen schriftelijk en telefonisch zijn gehoord. De beschikking is gegeven door rechter F. Damsteegt-Molier, in aanwezigheid van griffier A. Vervoorn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Rekestnummer: [nummer]
BESCHIKKING op het verzoek van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster 1]
gevestigd te [plaatsnaam] ,
en
[verzoekster 2]
,
wonende te [plaatsnaam] ,
verzoekers,
advocaat: mr. R.P. Zieltjens.
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster]
gevestigd te [adres, postcode en vestigingsplaats] ,
statutair gevestigd te [plaatsnaam] ,
verweerster,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw.

1.De procedure

De rechtbank heeft met toepassing van de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis (hierna: TARIC), verzoeker en verweerster schriftelijk geïnformeerd over de behandeling van onderhavig verzoekschrift ter zitting van 9 juni 2020 onder toezending van een formulier waarop verzoeker en verweerster hun standpunt naar voren konden brengen, met de mededeling dat dit formulier uiterlijk voor 14:00 uur op de dag voorafgaande aan de behandeling door de griffie dient te zijn ontvangen.
Op 5 juni 2020 is van verzoekers het voornoemde formulier ter griffie ontvangen. Van verweerster is het formulier niet ontvangen.
Zowel verzoekers als verweerster hebben voorafgaand aan de zitting processtukken overgelegd.
Ter zitting van 2 juni 2020 en 9 juni 2020 zijn, conform TARIC, telefonisch gehoord:
  • mr. R.P. Zieltjens, advocaat van verzoekers;
  • mr. R.A.D. Blaauw, advocaat van verweerster.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Standpunten

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de in het geding gebrachte processtukken.

3.De beoordeling

Voor faillietverklaring is vereist dat summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Indien een schuldeiser het verzoek doet, moet bovendien summierlijk blijken van zijn vorderingsrecht (art. 6 lid 3 Fw).
[verzoekster 1] verwijst ter onderbouwing van haar vorderingsrecht in de eerste plaats naar de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst en het vonnis in kort geding van 27 augustus 2018. [verweerster] heeft in het kader van haar verweer onder meer naar voren gebracht dat sprake is van een verrekenbare tegenvordering, die hoger is dan de vordering van [verzoekster 2] en die verband houdt met het volgens [verweerster] onrechtmatig althans onbevoegdelijk (blijven) uitoefenen van het retentierecht door [verzoekster 1] . [verweerster] heeft daarbij onder meer verwezen naar productie 7 bij haar verweerschrift van 1 juni jl.
Een faillissementsprocedure leent zich niet voor een inhoudelijke beoordeling van dit verrekeningsverweer. Het beroep op verrekening kan niet voorshands als onaannemelijk worden aangemerkt. [verweerster] heeft onder meer en onder verwijzing naar e-mails naar voren gebracht dat [verzoekster 1] de nakoming van de overeenkomst door [verweerster] heeft verhinderd en zich onredelijk heeft opgesteld. [verweerster] beroept zich op een opschortingsrecht en wil de schade die zij stelt als gevolg van het handelen van [verzoekster 1] te hebben geleden aan de orde stellen in een arbitrale procedure. (De advocaten van) partijen hebben gecorrespondeerd over de te benoemen arbiters maar tot een arbitrageprocedure is het vooralsnog niet gekomen wegens, zo stelt [verweerster] , de weigerachtige houding van [verzoekster 1] . De bedoeling van [verweerster] is echter nog steeds, zo begrijpt de rechtbank, dat een arbitrale procedure wordt gevoerd over de geschillen tussen partijen. Dat omvat het vorderingsrecht van [verzoekster 1] . Dat, zoals door [verzoekster 1] naar voren is gebracht, een arbitrale procedure niet meer opportuun zou zijn in verband met het vonnis van 27 augustus 2018, overtuigt in het kader van deze procedure niet, alleen al omdat onderwerp van het aldaar te voeren geschil onder meer is de handelwijze van [verzoekster 1] na dat vonnis. [verzoekster 1] heeft nog betoogd dat een contractueel verrekeningsverbod aan de orde is. De vraag of een contractueel verrekeningsverbod van toepassing is, is (volgens de stellingen van [verweerster] ) eveneens onderdeel van de tussen partijen te voeren arbitrale procedure, nog afgezien van het feit dat [verweerster] ook een beroep op opschorting heeft gedaan.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat voornoemd vorderingsrecht van [verzoekster 1] niet summierlijk is gebleken.
In de tweede plaats heeft [verzoekster 1] zich beroepen op een huurovereenkomst met [verweerster] waaruit een vorderingsrecht voortvloeit. [verweerster] betwist het bestaan van de huurovereenkomst en stelt dat de door [verzoekster 1] overgelegde huurovereenkomst achteraf is opgesteld in het kader van de onderhavige procedure. [verzoekster 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat de huurovereenkomst authentiek is en in dat kader stukken overgelegd. [verweerster] heeft haar standpunt dat de huurovereenkomst achteraf is opgemaakt gehandhaafd en gesteld dat ook de stukken die door [verzoekster 1] nader in het geding zijn gebracht zijn opgemaakt ten behoeve van deze procedure. Op basis van summierlijk onderzoek kan thans niet worden geconcludeerd dat het verweer van [verweerster] in een bodemprocedure zonder redelijke kans van slagen zou zijn. Een onderzoek naar de authenticiteit van de huurovereenkomst past niet in een faillissementsprocedure. Dit maakt dat de rechtbank thans niet kan uitgaan van een vorderingsrecht van [verzoekster 1] .
Ten aanzien van het vorderingsrecht van [verzoekster 2] wordt het volgende overwogen. De kantonrechter heeft in een vonnis van 3 april 2020 een netto-bedrag aan achterstallig salaris toegewezen. Het betreft een bedrag van € 32.022,26. [verzoekster 1] stelt dat dit correspondeert met een bruto-bedrag van € 82.420,01. [verweerster] is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan en zij vraagt in kort geding schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Ten tijde van de faillissementszitting was het vonnis in kort geding nog niet ontvangen. Volgens [verweerster] is de kantonrechter ten onrechte voorbij gegaan aan haar stellingen ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de door [verzoekster 2] gepresenteerde overeenkomsten, heeft hij zonder motivering looncomponenten toegewezen die al betaald waren en eerder afgewezen vakantiedagen alsnog toegewezen. [verweerster] stelt verder dat van een brutering geen sprake kan zijn omdat [verzoekster 2] op basis van een bruto-loon in dienst was bij [verweerster] . Dit heeft zij ook gesteld in de kort geding procedure. Zij heeft verder gesteld dat zij bereid is het netto bedrag te betalen zodra in kort geding vonnis is gewezen en dat er reeds een bankgarantie is gegeven van € 33.900. Ook ten aanzien van het vorderingsrecht van [verzoekster 2] geldt dat [verzoekster 1] er niet in is geslaagd aan te tonen dat de betwisting van [verweerster] aanstonds verworpen moet worden.
Het vorderingsrecht van de aanvragers is dus niet summierlijk gebleken. Nog afgezien daarvan is de rechtbank niet gebleken dat [verweerster] niet in staat is de schulden te betalen en dat zij (dus) in de toestand verkeert dat zij is opgehouden te betalen. Veeleer leidt de rechtbank uit het partijdebat af dat [verweerster] de schulden onbetaald laat omdat over de omvang van de vorderingen discussie bestaat. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de bezwaren die [verweerster] in dat verband naar voren heeft gebracht niet direct ongegrond.
Het verzoek tot faillietverklaring wordt daarom afgewezen

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is op 23 juni 2020 gegeven door mr. F. Damsteegt-Molier, rechter, in aanwezigheid van A. Vervoorn, griffier. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.