ECLI:NL:RBROT:2020:5569

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
C/10/574921 / HA ZA 19-495
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering schadevergoeding door Coffema B.V. na onterecht opgelegd verbod tot gebruik van handelsnaam

In deze zaak vordert Coffema B.V. schadevergoeding van Deac Nederland B.V. naar aanleiding van een kort geding vonnis dat hen verbood de handelsnaam 'Coffema' te gebruiken. De rechtbank Rotterdam heeft op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. Coffema stelt dat Deac onrechtmatig heeft gehandeld door hen te dwingen het gebruik van de naam te staken, wat heeft geleid tot aanzienlijke schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat Deac inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld, maar heeft ook geoordeeld dat Coffema niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft de vordering van Coffema gedeeltelijk toegewezen, waarbij een bedrag van € 28.111,94 aan schadevergoeding is toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. De rechtbank heeft Deac ook veroordeeld in de proceskosten van Coffema, die zijn begroot op € 3.463,83. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/574921 / HA ZA 19-495
Vonnis van 10 juni 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COFFEMA B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. A. Das Gupta te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEAC NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Maasland,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.K. van den Berg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Coffema en Deac genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 mei 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de brief van 23 oktober 2019 waarin de rechtbank partijen oproept voor een comparitie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Deac handelt in koffie. Zij is houdster van het Benelux-woordmerk CAFEMA
en verhandelt vanaf omstreeks 1986 koffie onder dat merk, vrijwel uitsluitend voor de Horeca-branche.
2.2.
Coffema is opgericht in 2004 als dochtervennootschap van Coffema International GmbH (hierna: Coffema International), die in 1987 de koffiemachine unit van een andere Duitse producent, Coffenco GmbH, over heeft genomen. Coffema verhandelt in Nederland koffiemachines voor de Horeca alsmede onderhouds- en reinigingsmiddelen voor die machines, waarop steeds de naam Coffema is vermeld.
2.3.
Op 10 oktober 2007 heeft Coffema International een Europese merkenregistratie aangevraagd voor het teken COFFEMA voor de klassen 3,11 en 16 (in het bijzonder koffiemachines en schoonmaakartikelen daarvoor). Deac heeft daartegen oppositie ingesteld. In 2009 heeft Coffema International de aanvraag ingetrokken.
2.4.
Bij brief van 15 april 2009 heeft de advocaat van Deac Coffema verzocht het gebruik van de merknaam in de Benelux te staken. De advocaat van Coffema heeft daarop laten weten dat naar zijn mening de tekens CAFEMA en COFFEMA naast elkaar kunnen bestaan.
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 5 april 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch Coffema veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis het gebruik van de handelsnaam Coffema en ieder gebruik van het teken Coffema en elk ander met het merk Cafema overeenstemmend teken te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom per overtreding van een veroordeling van € 5.000, - per dag tot een maximum van € 250.000, -.
2.6.
Coffema heeft aan voormeld kort gedingvonnis (vrijwillig) voldaan, door wijziging van haar naam in Coffenco B.V. (hierna: Coffenco) en het gebruik van de aanduiding Coffema te staken. Zij heeft geen beroep aangetekend tegen het vonnis in kort geding.
2.7.
Op 4 mei 2011 is Coffema door Deac gedagvaard in de bodemprocedure. Bij vonnis van 3 oktober 2012 heeft de bodemrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch de vordering van Deac tot veroordeling van Coffenco B.V. om het gebruik van de handelsnaam “Coffema” en van het teken “Coffema” gestaakt te houden en handelswaar waar het teken “Coffema” op voorkomt terug te roepen, afgewezen. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat in dit geval geen sprake is van soortgelijke waren als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE en ook overigens het beroep van Deac op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en artikel 5a Hnw afgewezen. Deac heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
2.8.
Partijen zijn in onderhandeling getreden over de gevolgen van voormeld vonnis in de bodemprocedure. Dit heeft niet tot een vergelijk geleid.

3..Het geschil

3.1.
Coffema vordert samengevat - veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van Deac tot betaling van € 95.428,93, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de onderscheidenlijke factuurdata en data waarop relevante werkzaamheden zijn verricht voor schade veroorzaakt door het staken van het gebruik van de aanduiding “Coffema”, het gebruik van de aanduiding “Coffenco” en het opnieuw in gebruik nemen van de aanduiding “Coffema”, met veroordeling van Deac in de (na)kosten van de procedure.
3.2.
Coffema legt aan haar vordering ten grondslag dat Deac is gehouden haar de schade te vergoeden die Coffema ten gevolge van het uitvoeren van het kort geding vonnis heeft geleden, omdat – naar achteraf in de bodemprocedure is gebleken – zij onrechtmatig handelde door van Coffema te vergen dat zij het gebruik van de naam Coffema diende staken.
3.3.
Deac voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van Coffema in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat Deac – naar achteraf is gebleken –onrechtmatig heeft gehandeld door Coffema te houden aan het kort geding vonnis en de dientengevolge door Coffema geleden schade dient te vergoeden.
Kernpunt van geschil tussen partijen betreft de vraag of de door Coffema gevorderde kostenposten alle wel als zodanig zijn aan te merken. Deac betwist dat en voert daartoe allereerst aan dat Coffema onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de gevorderde kosten (op een enkele post na) in causaal verband staan tot de executie van het kort geding vonnis, dat al deze kosten noodzakelijkerwijs zijn gemaakt ter voldoening aan dit vonnis. Voorts voert zij aan dat Coffema niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan en doet zij een beroep op matiging van de schade wat de rente betreft.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat, nu het hier gaat om ten onrechte opgelegde verboden die zijn gebaseerd op een pretens intellectueel eigendomsrecht, het juridisch kader aan de hand waarvan een en ander moet worden beoordeeld thans wordt bepaald door de Europese Richtlijn 2004/48/EU betreffende de handhaving van de intellectuele eigendomsrechten (hierna: Handhavingsrichtlijn). Ingevolge artikel 9 lid 7 van deze richtlijn geldt in een situatie als de onderhavige als uitgangspunt dat de benadeelde/ vermeende inbreukmaker recht heeft op een door de rechter te bepalen “passende schadeloossteling” voor de aan hem door de voorlopige maatregelen toegebrachte schade. Uit het arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak Bayer/Gedeon Richter (HvJ EU 12 september 2019, C 688/17, ECLI:EU:C:2019:722) volgt dat het begrip “passende schadeloossteling” autonoom en uniform moet worden uitgelegd. Het Hof overwoog in dit arrest onder meer dat het enkele feit dat aan de voorwaarde van voormeld artikel is voldaan, (o.a.) dat later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intelectueel eigendomsrecht sprake is, nog niet betekent dat de nationale rechter automatisch en hoe dan ook verplicht is een vergoeding toe te kennen van alle door de benadeelde hierdoor geleden schade. Een nationale regeling moet de rechter ruimte bieden rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het gedrag van partijen. Indien het daarbij gaat om omstandigheden, die maken dat de benadeelde niet heeft gehandeld zoals normaliter kan worden verwacht om de schade te voorkomen of te verminderen (als aan de orde in de nationale regeling die bij het Hof ter toetsing voor lag), kan het zo zijn dat geen reden is tot vergoeding van alle geleden schade. Anderzijds moet steeds wel (kunnen) worden getoetst of bij het treffen van de voorlopige maatregelen geen misbruik van recht is gemaakt. Aldus het Europese Hof van Justitie.
4.3.
Het hiervoor geschetste Europese toetsingskader verschilt naar het oordeel van de rechtbank niet van het Nederlandse schadevergoedingsrecht als vastgelegd in boek 6 BW. Ook op basis daarvan heeft immers als uitgangspunt te gelden dat wanneer iemand door dreiging met executie zijn wederpartij heeft gedwongen zich naar een in kort geding gegeven verbod te gedragen, terwijl – naar later blijkt – dit onterecht is geweest, de door zijn handelen veroorzaakte schade in beginsel als door zijn schuld veroorzaakt heeft te gelden, waarvoor hij aansprakelijk is (HR 16 -11-1984 (Ciba Geigy/Voorbraak), NJ 1985, 547). Voorts is uitgangspunt dat de benadeelde zoveel als mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven, maar ook hier dient de omvang van de schade te worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook de op de benadeelde rustende schadebeperkingsplicht (artikel 6:101, eerste lid, BW). In aanvulling daarop is nog van belang dat de rechter op grond van artikel 6:97 BW de schade dient te begroten op de wijze die met de aard van ervan in overeenstemming is en bevoegd is de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causale verband en de omvang van de schade op de benadeelde, in dit geval dus Coffema.
4.4.
Coffema heeft de door haar gestelde 94 schadeposten (in totaal ten bedrage van € 95.428,93) onderverdeeld in:
I - schade door het onnodig staken van het gebruik van de aanduiding “Coffema” en het in gebruik nemen van de afwijkende aanduiding “Coffenco” (post 1 t/m 50) en
II - het opnieuw in gebruik nemen van de aanduiding “Coffema” nadat het bodemvonnis was gewezen (post 51 t/m 94),
en daarin weer een onderverdeling bij I gemaakt in (a) facturen /directe kosten in verband met voldoen aan vonnis in kort geding, (b) kosten aanvullend en (c) kosten inzet personeel en bij II in (a) facturen en (b) kosten inzet personeel.
Deac heeft bij haar verweer ook deze indeling aangehouden met uitzondering van die kosten in beide categorieën die zien op vervanging van de filterkoppen van de waterfilters, die zij apart als derde categorie heeft besproken. Deze laatste post is qua omvang het grootst (€ 48.087,45) en vormt het speerpunt van de discussie tussen partijen.
De rechtbank zal – gelet hierop – in het hierna volgende de driedeling als gehanteerd door Deac volgen.
I - voldoen aan het kort geding vonnis / wijziging van Coffema in Coffenco
4.5.
Deac heeft erkend dat de schadeposten onder a12 (€ 883, -) betreffende statutenwijziging, b25 (€ 172,50) en b26 (€ 230, -) beide betrekking hebbend op fiscaal advies ter zake wijziging naam, noodzakelijk waren ter uitvoering van het kort geding vonnis, zodat deze bedragen voor toewijzing gereed liggen.
4.6.
Wat de overige onder sub (a) en (b) gevorderde kosten (met uitzondering van de waterfilterkoppen) betreft, zijn per post steeds de daarop betrekking hebbende factu(u)r(en) in het geding gebracht. Het verweer van Deac ter zake komt erop neer dat hiermee nog onvoldoende duidelijk is of deze kosten wel noodzakelijk waren om aan het kort geding vonnis te voldoen, althans is zonder nadere toelichting en/of voorbeelden ter zake onvoldoende duidelijk wat precies de omvang van die schade is waarop deze facturen zien.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.7.1.
Op de in het geding gebrachte facturen met betrekking tot de onder sub (a) gevorderde kosten die alle dateren van kort na het kort geding vonnis van 5 april 2011, is steeds duidelijk aangegeven waarop deze zien. Het gaat daarbij om de vervanging van: prijslijsten, installatieformulieren, visitekaartjes, notitieblokken, briefpapier, handbonnen, servicecontracten, leveringsopdrachten, adresstickers, verkoopmappen, bedrijfsstempel, mappen van monteurs, belettering op bedrijfsauto’s, nieuwe servicesticker, bulletin en brochures. In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat op dit soort artikelen het logo dan wel de naam van het bedrijf voorkomt. Gelet hierop is het enkele feit dat Coffema ter zake geen voorbeelden uit die tijd meer kan overleggen (omdat ze deze heeft vernietigd) onvoldoende om deze kosten niet als schadepost te kunnen aanmerken. De daarop genoemde aantallen en bedragen acht de rechtbank ook niet op voorhand onredelijk. Het verweer van Deac op dit punt is tegen de achtergrond van deze bewijsstukken onvoldoende gemotiveerd. Dit leidt slechts uitzondering betreft schadepost 17 nu de betreffende factuur voor een bedrag van € 2.817,30 onleesbaar is. Daarbij zij opgemerkt dat - anders dan Deac aanvoert - de factuur a1 wel bij productie 3 is overgelegd.
4.7.2.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de door Coffema gevorderde kosten onder sub (b) althans voor zover ziend op het verzenden van brieven aan afnemers en het aanpassen van de website. Ook hier gaat het om posten waarvan, ook zonder nadere toelichting, duidelijk is dat ter zake aanpassingen nodig waren, de facturen ter zake dateren van kort na het vonnis en de bedragen als daarop ziend niet op voorhand onredelijk geacht kunnen worden. Dit is anders waar het gaat om de onder b22 gevorderde kosten ten bedrage van € 1.785, - voor het deponeren van het merk Coffenco. Deac heeft ter zake aangevoerd dat deze kosten bovenmatig zijn, nu de kosten van een depot van een Beneluxmerk in 2011 voor drie klassen niet meer bedroegen dan € 240, -. Coffema heeft dit niet weersproken. De rechtbank gaat daarom uit van het door Deac gestelde bedrag aan reële kosten, zodat het meerdere (€ 1.545, -) op de posten onder sub (b) in mindering strekt. Ook het onder b27 gevorderde bedrag van € 500, - voor verzendkosten strekt daarop in mindering nu een factuur ter zake ontbreekt.
4.7.3.
De kosten onder sub (c) in deze categorie, alle betrekking hebbende op kosten personeel in totaal (met uitzondering van werkzaamheden ziend op het omruilen van waterfilters) ten bedrage van bijna € 12.000, -, heeft Coffema nader gespecificeerd op een in het geding gebracht spreadsheet. Daarop is aangegeven hoeveel uur welke werknemer welke werkzaamheden heeft uitgevoerd. Deac heeft aangevoerd dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd, nu onderliggende facturen aan derden en/of verklaringen ter zake ontbreken. Voorts heeft Deac betoogd dat het aantal gedeclareerde uren, in het bijzonder voor het vergaderen, buiten elke proportie is. De rechtbank volgt Deac hierin in zoverre dat de opgevoerde kosten voor juridisch advies en vergaderen ter zake (c45, c46, c47 en c49), bij gebreke aan facturen en een nadere toelichting, als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Derhalve strekt op deze posten een bedrag van € 5.635, - in mindering.
4.8.
Het voorgaande leidt er toe dat een deel van de gevorderde kosten zal worden afgewezen. Op het gevorderde bedrag strekt zodoende, ter zake van de kosten als bedoeld onder I in ieder geval in mindering een bedrag van [€ 2.817,30 (a17) + € 1.545, - (b22) + € 500, - (b27) + € 5.635, - (c 45,46, 47 en 49) =] € 7.670, -. De gevorderde kosten met betrekking tot filterkoppen van de waterfilters (a20, c38, c50) buiten beschouwing latend, is voor deze categorie per saldo toewijsbaar een bedrag van € 12.067,56.
II – (terug) wijziging van Coffenco in Coffema
4.9.
Wat betreft de kosten die volgens Coffema zijn gemaakt in verband met het opnieuw in gebruik nemen van de aanduiding “Coffema” overweegt de rechtbank het volgende.
4.9.1.
Bij vonnis van 3 oktober 2012 heeft de bodemrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch Deac in het ongelijk gesteld. Coffema mocht haar handelsnaam en het teken “Coffema” weer gebruiken. Coffema had daarbij ook belang, onder meer omdat ook de andere ondernemingen van de groep waartoe zij behoort Coffema heten, zoals het hoofdkantoor in Duitsland en de ondernemingen in Polen, Zwitserland, Denemarken en Dubai.
4.9.2.
Als schadeposten heeft Coffema hier eenzelfde soort posten opgevoerd als onder I genoemd. Anders dan met betrekking tot de kosten onder I heeft zij ter zake echter geen enkele factuur in het geding gebracht. Dit had gelet op het verweer van Deac dat zij deze posten op geen enkele wijze heeft onderbouwd, wel op haar weg gelegen. Van de aan haar geboden gelegenheid alsnog stukken voorafgaand aan de comparitie in het geding te brengen, heeft Coffema evenmin gebruik gemaakt. Ter zitting heeft zij verklaard dat alle verificatoire bescheiden, voor zover zij die nog heeft kunnen achterhalen in het geding zijn gebracht. De rechtbank maakt daaruit op dat Coffema niet meer beschikt over schriftelijke stukken aan de hand waarvan zij deze gevorderde kosten zou kunnen specificeren, zodat nadere bewijslevering op dit punt niet aan de orde is. Een en ander is voor risico van Coffema.
4.9.3.
De rechtbank volgt Deac in haar verweer dat Coffema niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan in die zin dat Coffema oude voorraad had kunnen bewaren om daar weer op te kunnen terugvallen na een bodemvonnis dat, naar verwachting van Coffema zelf, gunstig voor haar zou uitvallen. Dat dit mogelijk zou zijn geweest, althans voor een groot aantal producten, heeft Coffema niet gemotiveerd weersproken.
4.9.4.
Een en ander doet echter niet af aan het feit dat het evident is dat Coffema met het opnieuw in gebruik nemen van de naam Coffema althans enige kosten heeft moeten maken en dus schade heeft geleden, die veroorzaakt is door de executie van het kort geding vonnis. Deac heeft dat ook niet betwist. De rechtbank acht het – mede gelet op het kennelijk ontbreken van nadere bewijsstukken en de reeds verlopen tijdspanne – niet opportuun en niet in het belang van partijen de procedure thans te verwijzen naar de schadestaat. Hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang beschouwd en mede gelet op de bevoegdheid die de rechtbank toekomt uit hoofde van artikel 6:97 BW, zal de rechtbank het schadebedrag met betrekking tot de (terug)wijziging van Coffenco naar Coffema schatten op 1/3 van het toegewezen bedrag onder I.
4.9.5.
Op grond van het voorgaande zal per saldo een bedrag van € 4.022,52 worden toegewezen.
I en II ten aanzien van vervanging filterkoppen van de waterfilters
4.10.
Naar Deac heeft aangevoerd en Coffema niet heeft weersproken, hebben onderstaande schadeposten alle betrekking op het vervangen van de filterkoppen van de waterfilters waarop in oorsprong de naam Coffema was vermeld:
a20
Waterfilterkoppen
€ 22.258,50
c38
Vervangen servicestickers
€ 1.380,00
c50
Omruilen waterfilters
€ 5.428,00
a77
Omruilen waterfilterkoppen
€ 11.478,75
b85
Vervangen servicestickers
€ 1.494,20
b94
Omruilen waterfilters
€ 6.048,00
Totaal
€ 48.087,45
4.11.
Deac voert ten verwere allereerst aan dat de noodzaak om tot algehele vervanging van de filterkoppen over te gaan, niet gebleken is. Voor zover te dien aanzien al sprake is van gebruik in de zin van artikel 2.20 BVIE nu de waterfilters doorgaans worden geplaatst in kastjes en de filter gekanteld moet worden om het merk op de filterkop te zien, was dit merk – anders dan Coffema aanvankelijk beweerde – niet gestanst, maar waren de filterkoppen voorzien van stickers die eenvoudig hadden kunnen worden verwijderd. Onduidelijk is of dat wellicht niet ook is gebeurd, omdat er tevens kosten worden gevorderd ter vervanging van “servicestickers”. Deac heeft voorts nog aangevoerd dat uit de e-mail van maart 2013 van (de raadsman van) Coffema blijkt dat ter voldoening aan het kort geding vonnis filterkoppen die voorzien waren van het merk Coffema zijn vervangen door filterkoppen die niet voorzien waren van enig merk (dus ook niet van het merk Coffenco) en nooit duidelijk is geworden waarom die vervolgens toch weer terug gewijzigd moesten worden. Ten slotte heeft Deac nog gesteld dat de facturen die ter onderbouwing van post a20 zijn overgelegd niet bewijzen dat Coffema ter voldoening aan het kort geding vonnis meer dan 700 nieuwe filterkoppen heeft besteld bij haar leverancier Brita, maar het er integendeel op lijkt dat Coffema probeert Deac te laten betalen voor filterkoppen die zijn besteld in het kader van de normale bedrijfsvoering van Coffema.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.12.1.
Wat er zij van de vraag of het gebruik van het merk op de filterkoppen al dan niet als gebruik in de zin van artikel 2:20 lid 1 BVIE kan worden gekwalificeerd, naar Coffema ter zitting heeft verklaard is het merk bij opening van het kastje zichtbaar en heeft de voorzieningenrechter destijds gezegd dat ook dat niet mocht, terwijl op niet correcte naleving van het kort geding vonnis een maximaal te verbeuren dwangsom stond van € 250.000, -. Coffema kan dan ook thans niet worden verweten dat zij op dit punt geen onnodig risico wenste te lopen.
4.12.2.
Met betrekking tot de data van de facturen heeft Coffema ter zitting nader toegelicht dat het niet lukte om de filterkoppen binnen 30 dagen te vervangen en dat zij dat daarom “stiekem” (in strijd met het kort geding vonnis) in een aantal maanden heeft gedaan. De rechtbank volgt Coffema hierin niet. Mogelijk konden de filterkoppen niet alle binnen 30 dagen worden vervangen, maar niet valt in te zien waarom de nieuwe filterkoppen niet binnen 30 dagen hadden kunnen worden besteld. Coffema heeft daar geen adequaat antwoord op gegeven, zodat de rechtbank niet uitsluit dat een aantal filterkoppen zijn besteld in het kader van de normale bedrijfsvoering van Coffema. Daarbij in ogenschouw nemend dat de periode waarover de vervanging is uitgesmeerd bijna een heel kalenderjaar bestrijkt, volgt de rechtbank het verweer van Deac in zoverre dat slechts de helft van de gevorderde kosten geacht wordt betrekking te hebben op het voldoen aan het kort geding vonnis en het “terugwijzigen”.
4.12.3.
Coffema heeft ter zitting de waterfilters met daarop filterkoppen voorzien van stickers met daarop Coffema getoond. Anders dan Coffema stelt, acht de rechtbank het ten aanzien van de getoonde filterkoppen wel mogelijk om over het merk “Coffema” een sticker met het merk “Coffenco” te plakken (en andersom). Dat de filterkop een unieke sleutel is, zoals verklaard door Coffema ter zitting, doet daar niet aan af. Dat stickers eroverheen plakken duurder zou zijn dan de filterkoppen vervangen, zoals Coffema heeft gesteld is - zonder nadere onderbouwing en/of toelichting ter zake, die ontbreekt - niet aannemelijk. De verklaring van Coffema ter zitting dat de oude filterkoppen niet meer waren te gebruiken, omdat Coffema “het originele spul bij haar klanten wil plaatsen” heeft de rechtbank evenmin overtuigd, mede gelet op het door Coffema niet, althans onvoldoende weersproken verweer van Deac dat waterfilters doorgaans in kastjes worden geplaatst waar het in ieder geval minder duidelijk is dat er een sticker over heen is geplakt. Nu Coffema bovendien onweersproken heeft gelaten dat ook filterkoppen van het merk Coffema zijn vervangen door filterkoppen zonder merk (en terug wijzigen dan niet aan de orde is), oordeelt de rechtbank dat Coffema niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht op dit punt. Gelet op een en ander acht de rechtbank een vermindering van het door Deac te vergoeden bedrag met nog eens 50% redelijk.
4.12.4.
Op grond van het voorgaande zal per saldo een bedrag van € 12.021,86 worden toegewezen.
conclusie hoofdvordering
4.13.
De conclusie is dat de vordering tot betaling van schadevergoeding toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 12.067,56 + € 4.022,52+ € 12.021,86 = ) € 28.111,94.
rente
4.14.
De gevorderde rente zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding. De rechtbank honoreert het door Deac gedane beroep op matiging ter zake, omdat Coffema geen plausibel argument heeft gegeven waarom zij ruim zeseneenhalf jaar na datum van het bodemvonnis heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding en daarbij kennelijk voor het eerst haar kosten nader heeft gespecificeerd.
proceskosten
4.15.
Deac zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Coffema op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht € 1.992,00
- salaris advocaat €
1.390,00(2,0 punten × tarief III per punt € 695,00)
Totaal € 3.463,83
4.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot.
De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Deac om aan Coffema te betalen een bedrag van € 28.111,94 (achtentwintigduizend honderdelf euro en vierennegentig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 2 mei 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Deac in de proceskosten, aan de zijde van Coffema tot op heden begroot op € 3.463,83,
5.3.
veroordeelt Deac in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Deac niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker op 10 juni 2020.
615/1515