In deze zaak vordert de vader van [zoon] dat deze wordt veroordeeld tot betaling van € 25.000, gebaseerd op de stelling dat de door hem en zijn wijlen vrouw aan [zoon] betaalde bedragen als een geldlening moeten worden beschouwd. De vader stelt dat hij en zijn vrouw in de periode van 1 november 2008 tot 9 februari 2016 in totaal ongeveer € 36.000 aan [zoon] hebben betaald ter ondersteuning van zijn levensonderhoud. Na het overlijden van de moeder in 2014 heeft de vader de bankrekening van [zoon] beheerd en zijn er betalingen gedaan die door de vader als aflossingen van een lening worden aangeduid. [zoon] betwist echter dat het geld als lening is verstrekt en stelt dat het om schenkingen gaat, bedoeld om hem te ondersteunen in moeilijke financiële tijden. Hij voelt zich moreel verplicht om terug te betalen, maar betwist de juridische verplichting daartoe.
De kantonrechter moet beoordelen of er sprake is van een geldleningsovereenkomst en wie de bewijslast draagt. De vader moet bewijzen dat er een overeenkomst is gesloten waarbij [zoon] verplicht was het geld terug te betalen. De rechter wijst erop dat de handtekeningen van [zoon] op documenten die de lening zouden bevestigen, niet voldoende zijn om de terugbetalingsverplichting te onderbouwen, omdat deze documenten niet voldoen aan de wettelijke vereisten voor dwingend bewijs. De rechter concludeert dat de vader niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de vordering van de vader nog niet kan worden toegewezen. De vader wordt opgedragen om bewijs te leveren over de gemaakte afspraken en de aard van de betalingen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.