ECLI:NL:RBROT:2020:5563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
7967941 CV EXPL 19-5305
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit geldlening tussen vader en zoon met betrekking tot betalingen voor levensonderhoud en de vraag of deze als lening of schenking moeten worden gekwalificeerd

In deze zaak vordert de vader van [zoon] dat deze wordt veroordeeld tot betaling van € 25.000, gebaseerd op de stelling dat de door hem en zijn wijlen vrouw aan [zoon] betaalde bedragen als een geldlening moeten worden beschouwd. De vader stelt dat hij en zijn vrouw in de periode van 1 november 2008 tot 9 februari 2016 in totaal ongeveer € 36.000 aan [zoon] hebben betaald ter ondersteuning van zijn levensonderhoud. Na het overlijden van de moeder in 2014 heeft de vader de bankrekening van [zoon] beheerd en zijn er betalingen gedaan die door de vader als aflossingen van een lening worden aangeduid. [zoon] betwist echter dat het geld als lening is verstrekt en stelt dat het om schenkingen gaat, bedoeld om hem te ondersteunen in moeilijke financiële tijden. Hij voelt zich moreel verplicht om terug te betalen, maar betwist de juridische verplichting daartoe.

De kantonrechter moet beoordelen of er sprake is van een geldleningsovereenkomst en wie de bewijslast draagt. De vader moet bewijzen dat er een overeenkomst is gesloten waarbij [zoon] verplicht was het geld terug te betalen. De rechter wijst erop dat de handtekeningen van [zoon] op documenten die de lening zouden bevestigen, niet voldoende zijn om de terugbetalingsverplichting te onderbouwen, omdat deze documenten niet voldoen aan de wettelijke vereisten voor dwingend bewijs. De rechter concludeert dat de vader niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de vordering van de vader nog niet kan worden toegewezen. De vader wordt opgedragen om bewijs te leveren over de gemaakte afspraken en de aard van de betalingen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7967941 CV EXPL 19-5305
uitspraak: 6 februari 2020 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. D.H. Pols,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.J. van Pelt.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk ‘vader’ en ‘ [zoon] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met producties van vader van 7 augustus 2019;
de conclusie van antwoord met productie van [zoon] van 19 september 2019;
de bij brief van 5 januari 2020 overgelegde producties namens vader;
de bij brief van 15 januari 2020 overgelegde producties namens [zoon] ;
de aantekening dat de comparitie plaats heeft gevonden op 16 januari 2020;
De uitspraak van het vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Vader is getrouwd geweest met mevrouw [naam moeder] (hierna ook: moeder) met wie hij twee zonen heeft gekregen. [zoon] is er daar een van. Moeder is op 13 februari 2014 overleden.
2.2.
Vader is inmiddels hertrouwd.
2.3.
[zoon] voert een zelfstandige huishouding.
2.4.
In de periode 1 november 2008 tot en met 9 februari 2016 heeft vader (tot aan haar overlijden tezamen met moeder) geldbedragen betaald aan [zoon] ter ondersteuning van zijn financiële huishouding. [zoon] had in die periode op een aantal momenten problemen om zijn inkomsten en uitgaven in balans te houden.
2.5.
Opgeteld hebben vader en wijlen moeder aan [zoon] een bedrag van rond € 36.000 betaald.
2.6.
Vader heeft in de periode vanaf het overlijden van moeder in 2014 tot in 2018 de bankrekening van [zoon] beheerd waarbij vader het exclusieve gebruik van de bankpas van [zoon] heeft gehad.
2.7.
Vanaf de bankrekening van [zoon] zijn in de periode vanaf 10 april 2016 tot en met 16 augustus 2017 onder de noemers “afbetaling schuld” en “aflossing lening” giraal geldbedragen aan vader betaald.
2.8.
[zoon] heeft vanaf 21 maart 2018 tot en met 23 februari 2019 zonder omschrijving giraal geldbedragen aan vader betaald. De betalingen vanaf 20 april 2018 zijn, op enkele losse betalingen na, op grond van een automatische maandelijkse opdracht van [zoon] aan de bank uitgevoerd. [zoon] heeft de automatische betalingsopdracht en overige betalingen gestaakt met ingang van maart 2019.
2.9.
[zoon] heeft in totaal € 11.404,20 aan vader terugbetaald.
2.10.
Tussen vader en zijn nieuwe echtgenote aan de ene kant en [zoon] aan de andere kant is tijdens Kerstmis 2018 ruzie ontstaan, waarna vader en [zoon] elkaar niet meer persoonlijk hebben gesproken.
2.11.
Op enig moment eind maart of begin april 2019 heeft de vader het in zijn ogen openstaande bedrag van € 31.750 via een juridisch adviesbureau (de gemachtigde van vader) opgeëist van [zoon] . Bij e-mail van 23 april 2019 heeft de gemachtigde van vader [zoon] tot betaling gesommeerd en in gebreke gesteld.

3..Het geschil

3.1.
Vader vordert dat [zoon] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan vader van een bedrag van € 25.000, met veroordeling van [zoon] in de proceskosten.
3.2.
Vader legt aan zijn vordering ten grondslag zijn stelling dat hij en wijlen moeder de aan [zoon] betaalde bedragen hebben uitgeleend en dat [zoon] op grond van deze geldleningsovereenkomst verplicht is het geleende geld terug te betalen.
3.3.
Vader stelt dat het saldo (betalingen minus ontvangsten) van het aan [zoon] betaalde bedrag € 31.750 bedraagt. En dat hij daarnaast buitengerechtelijke kosten van € 1.092,50 verschuldigd is. Hij beperkt zijn vordering tot € 25.000 inclusief wettelijke rente en kosten om binnen de competentiegrens van de kantonrechter te blijven. Vader heeft afstand gedaan van het meerdere.
3.4.
[zoon] betwist dat het door zijn ouders aan hem overgemaakte geld aan hem werd uitgeleend. Hij stelt dat zijn ouders hem hebben ondersteund omdat zij hem hebben willen helpen en steunen in situaties waarin hij over onvoldoende middelen beschikte om de noodzakelijke uitgaven te doen. Het geld is hem geschonken. [zoon] voelt op zich wel een aandrang om wat hij heeft ontvangen terug te betalen maar meent dat hij daartoe niet verplicht kan worden. Hij is ook niet langer bereid om terug te betalen omdat vader hem via een incassobureau buiten rechte, en later in rechte, heeft aangesproken op betaling.
3.5.
[zoon] betwist verder het saldo dat vader heeft berekend. De tot en met februari 2013 aan hem betaalde bedragen zijn hem geschonken. De bestuursrechter heeft dat vastgesteld. De vanaf maart 2013 aan hem betaalde bedragen heeft hij ruimschoots terugbetaald op grond van een door hem gevoelde morele verplichting.
3.6.
[zoon] meent verder dat de vordering van vader is verjaard.
3.7.
Ter zitting is gesproken over de mogelijkheden om het geschil middels mediation op te lossen. Partijen hebben daarover geen unanimiteit kunnen bereiken.

4..De beoordeling

De kernvraag: moest het aan [zoon] betaalde geld (ooit) door hem worden terugbetaald?
4.1.
De kernvraag in dit geschil is wat partijen hebben afgesproken over de betalingen die vader en moeder aan [zoon] hebben gedaan. Moest het geld dat aan [zoon] werd betaald op enig moment door hem worden terugbetaald of niet? Zo ja, dan is het geld uitgeleend aan [zoon] . Zo nee, dan is het geschonken.
Wie van de partijen draagt de bewijslast?
4.2.
De wet bepaalt dat de eisende partij die de rechter vraagt een vordering toe te wijzen de feiten moet stellen die nodig zijn om de vordering te kunnen toewijzen. Als die feiten vervolgens worden betwist zal de eisende partij die feiten moeten bewijzen.
4.3.
Het is vader die de rechter vraagt om de vordering toe te wijzen omdat in zijn ogen een geldleningsovereenkomst met [zoon] is ontstaan. Voor het ontstaan van een dergelijke overeenkomst is nodig dat vader (en wijlen moeder) aan de ene kant en [zoon] aan de andere kant hebben gewild dat het geld op enig moment door [zoon] zou worden terugbetaald. En dat zij hun wil daartoe over en weer ook hebben verklaard. Als een partij de overeenkomst niet wilde, maar door zijn verklaring of door zijn handelen bij de ander aanleiding heeft gegeven tot het vertrouwen dat die partij het wél wilde, kan de overeenkomst ook tot stand zijn gekomen.
Is voldoende bewijs geleverd?
4.4.
[zoon] ontkent dat hij het geld moet terugbetalen. Ook ontkent hij dat uit zijn verklaringen of handelingen bij vader een gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn ontstaan waardoor de geldleningsovereenkomst is ontstaan. [zoon] stelt dat het geld aan hem werd betaald omdat zijn de ouders een zorgverplichting voelden om hun (volwassen en zelfstandig wonende) zoon financieel te ondersteunen in situaties waarin die dat nodig had.
4.5.
Vader steunt zijn stellingen op het volgende:
4.5.1.
[zoon] heeft tot twee keer toe een handtekening heeft gezet op een document waarin staat vermeld:
Geleend aan [zoon] van 01-11-2008 tot 07-10-2015
Geleend euro's 36.000
terugbetaald
Handtekening
[naam zoon] - [naam vader]
10-4-2016
500
handtekening ( [naam zoon] )
handtekening ( [naam vader] )
9-5-2016
250
handtekening ( [naam zoon] )
handtekening ( [naam vader] )
24-5-2016
250
handtekening ( [naam vader] )
26-5-2016
250
handtekening ( [naam vader] )
4-4-2017
250
handtekening ( [naam vader] )
24-5-2017
500
handtekening ( [naam vader] )
12-6-2017
250
handtekening ( [naam vader] )
16-8-2017
100
handtekening ( [naam vader] )
waardoor hij de verplichting om terug te betalen heeft erkend;
4.5.2.
de hiervoor onder 2.7 betalingen vanaf de bankrekening van [zoon] onder de noemers “aflossing schuld” en “aflossing lening” waaruit een erkenning van het bestaan van een lening moet worden afgeleid;
4.5.3.
de betalingen die [zoon] in de loop der jaren heeft gedaan aan vader, waaruit de wil tot terugbetaling moet worden afgeleid.
4.6.
De kantonrechter beoordeelt deze stellingen en bewijzen als volgt:
4.7.
[zoon] ontkent in zijn conclusie van antwoord dat hij de handtekeningen heeft gezet, maar heeft ter zitting verklaard dat het mogelijk is dat hij die handtekeningen (wel) heeft gezet. Hij ontkent de juistheid van het in het document opgenomen bedrag van € 36.000. Ook betwist hij dat hij met het zetten van de handtekeningen heeft erkend de bedragen als leen te hebben ontvangen.
4.8.
De ontkenning door [zoon] van de echtheid van de handtekeningen is onvoldoende stellig, zodat de kantonrechter ervan zal uitgaan dat [zoon] de handtekeningen heeft gezet.
4.9.
Als de akte de bedoeling heeft gehad om de terugbetaling van € 36.000 vast te leggen zoals vader stelt, is op deze onderhandse akte de verbintenis van slechts één partij zijn vastgelegd, namelijk van [zoon] . Artikel 158 Rv bepaalt dat, voor zover die verbintenis strekt tot voldoening van een geldsom, het tweede lid van artikel 157 Rv niet van toepassing, nu [zoon] de akte niet geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. [zoon] heeft met juistheid aangevoerd dat de akte niet voldoet aan de vereisten van artikel 158 Rv zodat de akte geen dwingend bewijs oplevert van de geldlening. De akte heeft wel vrije bewijskracht (Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:HR:2017:566).
4.10.
Maar omdat de handtekeningen zijn gezet achter de (geadministreerde) twee betalingen moet tegelijk worden aangenomen dat de bedoeling van deze akte is geweest om de betalingen of instemming van de verwerking (boeking) daarvan te bewijzen. Verder staat vast dat de akte is opgemaakt nadat de betalingen van vader aan [zoon] gedurende meerdere jaren al waren verricht. De handtekening kan dus niet zonder meer worden geduid als een bewijs van instemming met een schuld uit geldlening.
4.11.
De betalingen die [zoon] heeft gedaan verklaart hij met zijn door hem gevoelde morele verplichting om gedeeltelijk terug te betalen wat hij van zijn ouders had ontvangen. Juridisch duidt dat op een natuurlijke verbintenis van [zoon] : een dergelijke verbintenis is een niet (rechtens) afdwingbare schuld. Het bestaan van een natuurlijke verbintenis sluit het bestaan van een verbintenis uit geldlening uit.
4.12.
Indien de omschrijvingen op overboekingen van [zoon] aan vader van “aflossing schuld” en “aflossing lening” zijn aangebracht door [zoon] , kan daaruit worden afgeleid dat ook [zoon] is uitgegaan van een verplichting om terug te betalen. [zoon] stelt echter dat de omschrijvingen tijdens het beheer door vader van de bankrekening van [zoon] zijn aangebracht. Nu vaststaat dat vader op de momenten waarop de omschrijvingen werden aangebracht het exclusieve beheer van de bankrekening had, is deze stelling van [zoon] aannemelijk. Vader zal worden toegelaten te bewijzen dat [zoon] de omschrijvingen wel zelf heeft aangebracht of laten aanbrengen.
4.13.
[zoon] stelt dat zijn vader in een procedure bij de rechtbank Rotterdam ( [zoon] was in beroep gegaan tegen een besluit tot intrekking van zijn uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand) heeft gezegd dat de door hem aan [zoon] betaalde bedragen schenkingen waren, maar dat is feitelijk niet geheel juist. Niet vader maar (de gemachtigde van) [zoon] heeft dat gesteld ter zitting, zo blijkt uit het proces-verbaal. Vader heeft de stelling niet ter zitting noch daarna weersproken. Dat geeft weliswaar een aanwijzing dat vader in relatie tot de rechtbank en de uitkeringsinstantie heeft gewild dat de daar ter sprake gebrachte betalingen werden aangemerkt als schenking, maar dat doet niet zonder meer af aan de tussen hem en zijn [zoon] gemaakte afspraken.
4.14.
Al het voorgaand in overweging genomen moet de conclusie zijn dat de feiten, zoals vader die aan het bestaan van de geldleningsovereenkomst ten grondslag legt, nog niet zijn komen vast te staan.
4.15.
Gelet op de hiervoor onder 4.2 uiteengezette bewijsregel is het aan vader om die feiten te bewijzen. Als vader slaagt in het bewijs, zal de vordering worden toegewezen.
Geen verjaring
4.16.
Indien vader zal slagen in het bewijs van zijn stellingen dat zal het beroep op verjaring worden verworpen. Er is niet gesteld noch gebleken dat tussen partijen een termijn voor terugbetaling was overeengekomen. Verjaring van een verbintenis tot nakoming (terugbetaling van een geleende geldsom) voor onbepaalde tijd begint te lopen op de dag na die waarop de schuldeiser heeft meegedeeld dat hij het uitgeleende geld opeist, artikel 3:307 BW. Dat is in dit geval ergens in het voorjaar van 2019 gebeurd.
4.17.
In artikel 3:318 BW is – kort gezegd – bepaald dat een verjaring wordt gestuit door een erkenning van de rechtsvordering. Indien de geldlening opeisbaar mocht blijken te zijn vanaf het moment waarop [zoon] de eerste betaling heeft gedaan (8 maart 2013) dan is de verjaring gestuit door de betalingen van [zoon] , die in dat geval dan immers een erkenning met zich mee brengen dat hij ook gehouden was terug te betalen.
Opeisbaarheid
4.18.
Indien vader slaagt in het bewijs dan is tussen partijen nog geen termijn van terugbetaling overeengekomen. De overeenkomst moet dan zo worden uitgelegd dat partijen hebben afgesproken dat [zoon] het geleende zal teruggeven wanneer hij daartoe in staat zal zijn. Naar de bedoeling van partijen wordt de verbintenis tot teruggave dan opeisbaar zodra de lener in de omstandigheid komt te verkeren dat hij het geleende aan de uitlener kan teruggeven. Nu [zoon] heeft aangegeven in staat te zijn tot betaling (maar dat niet te willen) en ook daadwerkelijk maandelijks € 200 heeft terug betaald is de geldlening dus opeisbaar en wel vanaf het moment waarop [zoon] de eerste betaling heeft gedaan, 8 maart 2013.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
Indien vader slaagt in het bewijs kan hij tevens aanspraak maken op een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten. Indien komt vast te staan dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst was gesloten is het inschakelen van een derde ter incasso buiten rechte schade in de zin van de wet. Conform vaste rechtspraak (Hoge Raad 25 november 2016 ECLI:NL:HR:2016:2704) hoeft de schuldeiser zodra hij de vordering ter incasso in handen van een derde heeft gegeven de kosten hiervan niet nader te specificeren en wordt de (maximale) hoogte berekend overeenkomstig de in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten neergelegde forfaitaire methodiek, die losstaat van de daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte (verder) incassohandelingen.
4.20.
De kantonrechter geeft partijen nogmaals uitdrukkelijk in overweging om de onderliggende oorzaak van hun geschil weg te nemen. Hun verhouding is verstoord door de ruzie die is ontstaan tijdens Kerstmis 2018 en door de gewijzigde familieverhoudingen. Partijen doen er goed aan om die oorzaak weg te nemen door deze met elkaar uit te spreken, al dan niet middels mediation. Dat zal helpen om de drempel om zelf onderlinge afspraken te maken over de toekomstige afwikkeling van hun financiële relatie te verlagen.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
5.1.
draagt vader op te bewijzen:
5.1.1.
feiten en omstandigheden op grond waarvan blijkt dat vader met [zoon] is overeengekomen dat de door vader aan [zoon] betaalde bedragen door [zoon] zouden moeten worden terugbetaald en/of
5.1.2.
dat [zoon] de noemers “aflossing schuld” en “aflossing lening” heeft aangebracht op hiervoor onder 2.7 genoemde betalingen vanaf zijn bankrekening.
5.2
bepaalt dat vader zich op de rolzitting van
5 maart 2020 kanuitlaten over de vraag hoe hij het bewijs wil leveren;
5.3
bepaalt dat, als vader bewijs willen leveren door middel van schriftelijke stukken, de kantonrechter de zaak hierbij verwijst naar de rol van
5 maart 2020voor het nemen van een akte overlegging producties;
5.4
bepaalt dat vader, als hij bewijs door getuigen wil leveren, de kantonrechter de zaak eveneens hierbij verwijst naar de rol van
5 maart 2020voor het opgeven van de naam en woonplaats van de te horen getuigen, met opgave van de verhinderdata van hemzelf, zijn gemachtigde en de getuigen en zo mogelijk van de tegenpartij, waarna een dag voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
5.5
bepaalt dat, als een getuigenverhoor wordt gehouden, beide partijen daarbij aanwezig moeten zijn om eventueel aansluitend aan het verhoor de zaak te bespreken en om te bekijken of een schikking mogelijk is;
5.6
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema en uitgesproken door mr. G.A.F.M. Wouters ter openbare terechtzitting.
42248 / 24134