ECLI:NL:RBROT:2020:5340

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
581619
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling aan de boedel door mede-erfgenamen met betrekking tot onrechtmatige onttrekking en verdeling van nalatenschap

In deze zaak vordert eiser, een mede-erfgenaam, betaling aan de boedel van een bedrag van € 10.375,11 door zijn broer en zus, gedaagden, die zich hebben onttrokken aan hun verplichtingen. De vordering is gebaseerd op onrechtmatige onttrekking van gelden door gedaagde 1 van de bankrekening van hun moeder, die dementerend was en in een verzorgingshuis verbleef. Eiser stelt dat gedaagde 1 zonder recht bedragen heeft onttrokken en goederen heeft toegeëigend die tot de nalatenschap behoren. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij gedaagden zich hebben verdedigd tegen de vordering van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen onder A en B niet-ontvankelijk zijn, omdat deze niet in de verdeling van de gemeenschap kunnen worden betrokken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering onder C, die betrekking heeft op de taxatie van goederen en de verdeling daarvan, niet kan worden toegewezen, omdat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de goederen tot de nalatenschap behoren. De rechtbank heeft de vordering onder D tot verdeling van de nalatenschap wel toegewezen, waarbij de waarde van de nalatenschap wordt vermeerderd met een bedrag van € 4.085,54, dat is vastgesteld als schade door onrechtmatige onttrekking. De rechtbank heeft mr. R.B. van der Horst benoemd als notaris voor de verdeling van de nalatenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/581619 / HA ZA 19-822
Vonnis van 17 juni 2020
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Goirle,
tegen

1.[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.S.A.J. Kuis te Voorburg, die zich per 20 november 2019 heeft onttrokken,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 28 augustus ( [naam gedaagde 1] ) en 3 september ( [naam gedaagde 2] ) 2019 met producties
  • de conclusie van antwoord van de zijde van [naam gedaagde 1] , met producties
  • de akte van de zijde van [naam eiser] , met een productie
  • de rolbeslissing van 19 februari 2020
  • de conclusie van repliek, met producties.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn broer en zussen.
Hun vader is op 1 maart 2015 overleden, hun moeder op 3 maart 2018.
2.2
Gezamenlijk zijn zij erfgenamen van moeder (hierna: de moeder), voor gelijke delen.
2.3
Bij beschikking van de kantonrechter in deze rechtbank van 22 september 2015 zijn de goederen van de moeder onder bewind gesteld en is notaris F.M. Konijnenberg tot bewindvoerder benoemd.

3.De vordering

3.1
[naam eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] veroordeelt tot terugbetaling aan de boedel van een bedrag van € 10.375,11, dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie behoorlijk zal vinden, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 3 maart 2018, althans de dag van dagvaarding of enige andere in goede justitie door de rechtbank vroegst mogelijke te bepalen datum tot de dag van volledige betaling,
B tot teruggave aan de boedel van de goederen en sieraden als genoemd onder 22 en 23 van de dagvaarding
C zal bepalen dat de goederen van de nalatenschap moeten worden getaxeerd door de door hem voorgedragen dan wel een door de rechtbank aan te wijzen taxateur, waarna deze goederen voor de taxatiewaarde kunnen worden toegescheiden aan een van de erven, dan wel kunnen worden verkocht, waarna de opbrengst tussen de erven gelijkelijk moet worden verdeeld, dan wel zal bepalen hoe partijen met elkaar moeten overgaan tot verdeling van de tot de nalatenschap behorende goederen en sieraden
D zal bepalen dat partijen met elkaar moeten overgaan tot verdeling van de tot de nalatenschap behorende gelden, aldus dat de legitimaire massa vermeerderd moet worden met het onder 1 genoemde bedrag, waarna ieder van de erven gerechtigd is tot een derde deel van het geheel, dan wel de verdeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie behoorlijk acht, dan wel de wijze zal bepalen waarop partijen met elkaar moeten overgaan tot verdeling van de nalatenschap van hun moeder,
met veroordeling van [naam gedaagde 1] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.2
[naam eiser] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.
[naam gedaagde 1] heeft in de periode tussen het overlijden van hun vader en de aanvang van de feitelijke werkzaamheden van de bewindvoerder van het vermogen van de moeder van de rekening van de moeder in totaal een bedrag van € 10.375,11 uitgegeven. Zij had daarop geen recht. Dat bedrag moet zij aan de boedel betalen.
Hij vermoedt daarnaast dat [naam gedaagde 1] zich een aantal goederen en sieraden heeft toegeëigend. Die moet zij teruggeven.
Het gaat om de volgende goederen:
- een Rolex
- een gouden ketting met ring
- een witgouden dameshorloge
- een keybord
- een filmcamera
- een Nikon fotocamera
- een verrekijker.
[naam gedaagde 1] heeft bij monde van haar dochter over de eerstgenoemde zes zaken zonder voorbehoud toegezegd dat zij deze zou teruggeven. Zij is daartoe nu niet meer bereid.
Deze zaken moeten in verband met de verdeling worden getaxeerd, waarna verdeling of verrekening van de waarde kan volgen.
Bij de legitimaire massa moet een bedrag van € 10.375,11 geteld worden. Dat bedrag heeft [naam gedaagde 1] zonder recht of titel met de bankpas die bij haar in gebruik was onttrokken aan de bankrekening van de moeder. De moeder was dementerend en verbleef sinds april 2014 in een verzorgingshuis. Er was door de moeder geen machtiging aan [naam gedaagde 1] gegeven. Voornoemd bedrag bestaat voor een deel, € 3.389,57, uit autokosten en verder onder meer uit restaurantkosten en kledingkosten. Hij legt als productie 9 een overzicht van de verschillende posten en de per post uitgegeven bedragen over.

4.Het verweer

[naam gedaagde 1] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Op dat verweer gaat de rechtbank hierna, waar nodig, in.

5.De beoordeling

5.1
de vorderingen onder A en B: betaling aan de boedel van een bedrag van € 10.375,11en teruggave van goederen en sieraden
Artikel 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.
Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap
tegen derdenen niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Deze laatste vorderingen en verzoeken moeten immers op de voet van de artikelen 3:184 en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap worden betrokken.
Een uitzondering hierop is gerechtvaardigd als een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke uitzondering zich hier voordoet (ECLI:HR:2018:535).
Dit betekent dat [naam eiser] in zijn vorderingen onder A en B niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2
de vordering onder C: taxatie van de onder B bedoelde goederen en verdeling van roerende zaken
5.2.1
De rechtbank begrijpt de vordering op dit punt aldus dat [naam eiser] wil dat de rechtbank de wijze van verdeling van de roerende zaken vaststelt en in verband daarmee beveelt dat de hiervoor onder 3.2 genoemde zaken worden getaxeerd.
Artikel 3:185 BW bepaalt dat, voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelast of de verdeling zelf vaststelt.
Dat er geen overeenstemming is tussen de deelgenoten is gebleken.
Voor toewijzing van dit deel van de vordering zou moeten vaststaan dat deze zaken tot de nalatenschap van de moeder behoren.
5.2.2
[naam eiser] heeft gesteld dat hij vermoedt dat [naam gedaagde 1] zich deze zaken heeft toegeëigend, door misbruik te maken van de afhankelijkheidspositie en de geestelijke gesteldheid van de moeder. Daarbij beroept hij zich op artikel 7:176 BW.
[naam gedaagde 1] heeft daartegen aangevoerd dat de zaken haar, danwel haar kinderen of kleinkinderen, geschonken zijn en daartoe als producties 1, 2, 3 en 9 verklaringen overgelegd van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en van haar echtgenoot [naam 4] . Ook heeft zij als producties 6, 7, 8 en 10 foto’s overgelegd waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat de zaken geschonken zijn.
[naam eiser] heeft bij conclusie van repliek de juistheid van de verklaringen betwist dan wel vraagtekens bij de betrouwbaarheid daarvan geplaatst en de foto’s onvoldoende zeggend geacht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het vermoeden dat [naam eiser] uitspreekt en, na het verweer van [naam gedaagde 1] , handhaaft is een te beperkte onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van, in zijn visie wederrechtelijke, toe-eigening van de zaken door [naam gedaagde 1] . [naam gedaagde 1] heeft haar verweer daartegen in voldoende mate feitelijk onderbouwd. De rechtbank neemt bij dat laatste in aanmerking dat de mogelijkheden voor onderbouwing van het verweer tegen het gestelde vermoeden beperkt zijn, omdat de vader en de moeder nu eenmaal niet meer in leven zijn en de giften die [naam gedaagde 1] stelt te hebben ontvangen van jaren geleden dateren.
De rechtbank verwerpt de stelling van [naam eiser] en gaat ervan uit dat de betreffende zaken giften aan [naam gedaagde 1] zijn geweest. Opgemerkt wordt nog dat artikel 7:176 BW hier niet van toepassing is omdat [naam eiser] niet de schenker is. Aan bewijs of bewijslastomkering komt de rechtbank dus niet toe.
5.2.3
Artikel 4:229 BW bepaalt dat erfgenamen verplicht zijn ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift, hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven.
[naam eiser] heeft niet gesteld dat de moeder dit heeft voorgeschreven en het is uit niets gebleken. Daarom kan de rechtbank geen verplichting voor [naam gedaagde 1] aannemen de waarde van de bedoelde zaken in te brengen. Voorzover het gaat om giften aan kleinkinderen is er in elk geval thans geen verplichting tot inbreng (artikel 4:230 BW).
5.2.4
[naam eiser] heeft gesteld dat [naam gedaagde 1] onvoorwaardelijk heeft toegezegd de zaken aan de boedel terug te geven.
[naam gedaagde 1] heeft aangevoerd dat van een dergelijke toezegging geen sprake is geweest, omdat zij slechts in het kader van schikkingsonderhandelingen - om een procedure te voorkomen - bereid is geweest die zaken af te staan. Daarop heeft [naam eiser] zijn standpunt gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat het aanbod dat [naam gedaagde 1] deed door hem is aanvaard.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de door [naam eiser] als productie 12 en door [naam gedaagde 1] als productie 5 overgelegde
e-mailwisseling tussen de gemachtigde van [naam eiser] en de dochter van [naam gedaagde 1] blijkt dat er sprake was van een poging van de gemachtigde van [naam eiser] een procedure te voorkomen. Die poging is, zo blijkt, niet geslaagd. Omdat zojuist is overwogen dat er geen inbrengverplichting was doet niet meer terzake of er een toezegging is gedaan. Overigens geldt dat het aanbod van [naam gedaagde 1] , gedaan bij monde van haar dochter, onder die omstandigheden door [naam eiser] niet als onvoorwaardelijk gedaan kon worden beschouwd. Dat het aanbod door hem is aanvaard is evenmin gebleken. Het verweer van [naam gedaagde 1] slaagt dan ook op dit punt.
5.2.5
De conclusie uit het onder 5.2.2 tot en met 5.2.4 overwogene is dat de vordering onder C zal worden afgewezen.
5.3
de vordering onder D
5.3.1
De rechtbank begrijpt de vordering op dit punt aldus dat [naam eiser] wil dat [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en hij zelf worden veroordeeld om tot verdeling van de gelden van de nalatenschap (van legitimaire massa is immers geen sprake omdat partijen erfgenamen zijn en er geen aanspraak op de legitieme portie speelt) over te gaan op de door hem verlangde wijze (dat wil zeggen dat de nalatenschap mede omvat een bedrag van € 10.375,11), subsidiair dat de rechtbank de verdeling vaststelt en meer subsidiair dat de rechtbank zal bepalen hoe de erven de nalatenschap moeten verdelen.
5.3.2
[naam gedaagde 1] heeft aangevoerd dat zij veel voor de moeder heeft gedaan. Zij noemt het wekelijkse bezoek met de moeder aan de kapper, het kopen van kleding en schoenen voor haar, het doen van extra boodschappen omdat de moeder een bepaalde levensstijl gewend was, het verzorgen van de was, het maken van uitjes met de moeder, met restaurantbezoek, het vervoeren en vergezellen van de moeder naar dermatoloog en audioloog, alles met gebruikmaking van de auto van de moeder.
De kosten verbonden aan dat gebruik van de auto zijn terecht ten laste van de rekening van de moeder gebracht, aldus [naam gedaagde 1] . Zij bestrijdt dat de geestelijke bekwaamheid van de moeder zodanig ernstig was afgenomen dat zij wilsonbekwaam was geworden.
[naam eiser] heeft bij conclusie van repliek erkend dat [naam gedaagde 1] hand- en spandiensten voor de moeder verrichtte. Hij bestrijdt dat alle door [naam gedaagde 1] betaalde bedragen daadwerkelijk aan de moeder zijn gespendeerd. Hij heeft de indruk dat de auto van de moeder door [naam gedaagde 1] ook privé werd gebruikt. De kosten van een reparatie en van verzekering, wegenbelasting en onderhoudsbeurten, in totaal € 3.489,57, hadden in zijn visie niet ten laste van de rekening van de moeder mogen worden gebracht. Er was in 2015 volgens hem geen noodzaak tot aanschaf van kleding.
5.3.3
De rechtbank oordeelt als volgt.
[naam gedaagde 1] had de beschikking over een bankpas waarmee zij betalingen kon doen van de rekening van de moeder. De kernvraag die [naam eiser] en [naam gedaagde 1] verdeeld houdt is of de onttrekkingen aan die rekening in de periode maart tot november 2015 alle ten goede van de moeder zijn gekomen.
Zou dat niet zo zijn, dan zijn de onttrekkingen die niet ten goede van de moeder zijn gekomen onrechtmatig jegens de boedel en vormen schade die [naam gedaagde 1] aan de boedel moet vergoeden.
In het midden kan daarom blijven of de moeder al dan niet wilsbekwaam was in die periode.
De rechtbank neemt als uitgangspunt het saldo van de bedragen die vermeld zijn op het overzicht van betalingen in de periode maart tot november 2015 van productie 9 bij dagvaarding. Dat saldo bedraagt € 10.375,11.
[naam gedaagde 1] heeft niet betwist dat zij die betalingen/onttrekkingen heeft gedaan.
De kosten van een reparatie en van verzekering, wegenbelasting en onderhoudsbeurten, in totaal € 3.489,57, acht de rechtbank niet onrechtmatig. [naam gedaagde 1] heeft in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat voor de reparatie kort voor het overlijden van de vader al opdracht was gegeven en dat die door de vader niet bij de verzekeraar was gemeld vanwege de no-claimkorting. De reden om de auto vooralsnog aan te houden was, zo blijkt uit de brief van de bewindvoerder notaris Konijnenberg van 11 februari 2016 aan de rechtbank destijds gelegen in emotionele betekenis die de auto voor de moeder had.
Daarmee blijven ter beoordeling nog over betalingen tot een bedrag van € 10.375,11 minus
€ 3.489,57 =
€ 6.885,54.
[naam gedaagde 1] heeft in deze procedure wel verwezen naar wat zij ten behoeve van de moeder heeft gedaan, maar de verschillende posten en de bedragen op het overzicht dat [naam eiser] als productie 9 heeft overgelegd niet betwist, en vervolgens onvoldoende van een toelichting voorzien.
Het had, gezien de totale omvang van de uitgaven en het feit dat de moeder in een verzorgingshuis verbleef, zonder meer op haar weg gelegen in deze procedure een heldere en volledige verantwoording van de uitgaven te verschaffen met bewijsstukken daarvan.
Nu zij dat niet heeft gedaan kan de rechtbank niet aannemen dat alle onttrekkingen van de rekening aan de moeder ten goede zijn gekomen. Voor zover de onttrekkingen
nietten goede zijn gekomen van de moeder beoordeelt de rechtbank ze, bij gebreke van een verantwoording die tot een andere slotsom zou kunnen leiden, als onrechtmatig. In zoverre is [naam gedaagde 1] schadeplichtig.
Artikel 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
Voor de omvang van de schade vormt het enkele maanden later door de bewindvoerder begrote en kennelijk door de kantonrechter geaccordeerde bedrag van € 350,-- per maand voor benzinekosten, leefgeld en kleedgeld (producties 11 en 6 bij dagvaarding) een goed richtsnoer.
Over de periode maart tot november 2015 was aldus een bedrag van 8 x € 350,--, dus € 2.800,-- aanvaardbaar aan kosten die ten goede van de moeder zijn gekomen.
Het verschil tussen de gedane onttrekkingen van € 6.885,54 en € 2.800,-- is € 4.085,54.
De rechtbank begroot de schade op dat laatste bedrag.
Dat bedrag zal moeten worden opgeteld bij de waarde van de nalatenschap.
5.3.4
[naam eiser] vordert verdeling van de gelden van de nalatenschap. De rechtbank verstaat dat als een vordering tot verdeling van het saldo van de gelden na aftrek van eventuele schulden.
De vordering tot verdeling is onweersproken en daarom toewijsbaar.
5.3.5
Artikel 677 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat het vonnis waarbij een vordering tot verdeling van een gemeenschap wordt toegewezen zal inhouden een bevel tot verdeling ten overstaan van een notaris, alsmede, zo partijen het over de keuze niet eens zijn, de benoeming van deze notaris.
De rechtbank zal, nu noch door [naam eiser] , noch door [naam gedaagde 1] een notaris is voorgesteld en het niet denkbeeldig is dat over die keuze geen overeenstemming zal worden bereikt tussen alle drie de erven, als notaris benoemen mr. R.B. van der Horst, kantoorhoudend te Hendrik-Ido-Ambacht.
Mr. Van der Horst heeft zich bereid verklaard deze benoeming te aanvaarden.
6 Ingevolge artikel 140, lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt dit vonnis gewezen tussen alle partijen en geldt het als een vonnis op tegenspraak.
7
proceskosten
Vanwege de familierechtelijke relatie zal de rechtbank de proceskosten compenseren, aldus dat [naam eiser] en [naam gedaagde 1] elk de eigen kosten dragen.
De beslissing
De rechtbank
verklaart [naam eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen onder A en B;
veroordeelt [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap, aldus dat de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt vermeerderd met een bedrag van € 4.085,54;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
benoemt als notaris ten overstaan van wie de verdeling zal moeten plaatsvinden
mr. R.B. van der Horst te Hendrik-Ido-Ambacht;
bepaalt dat [naam eiser] aan de notaris een afschrift van het testament van de moeder en van de verklaring van erfrecht zal verstrekken;
bepaalt dat [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door
mr. Van der Horst inzake de verdeling te maken kosten;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.
2632