ECLI:NL:RBROT:2020:5272

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
7950514 CV EXPL 19-32918
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake afwikkeling managementovereenkomst met betrekking tot openstaande vorderingen en tegenvorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres 1) en een andere besloten vennootschap (hierna: gedaagde) over de afwikkeling van een managementovereenkomst. De kantonrechter heeft op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerder vonnis van 28 februari 2020. Eiseres 1 vorderde een bedrag van € 10.830,61 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, terwijl gedaagde verweer voerde en een tegenvordering instelde van € 71.132,33. De procedure is gestart met een dagvaarding van 29 juli 2019, waarin eiseres 1 haar vorderingen heeft onderbouwd met verwijzingen naar de managementovereenkomst en de financiële afwikkeling daarvan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de managementovereenkomst op 31 augustus 2018 met wederzijds goedvinden is beëindigd, en dat er een openstaande schuld van € 21.224,13 was, die door gedaagde niet tijdig is voldaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de beëindigingsafspraken en dat de vordering van eiseres 1 toewijsbaar is. De kantonrechter heeft de vordering van eiseres 1 toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De tegenvordering van gedaagde is afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was en niet tijdig was ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 7950514 CV EXPL 19-32918
Uitspraak: 19 juni 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1], hierna: ‘ [eiseres 1] ’,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres 1] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 29 juli 2019,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.W. van Koeveringe te Middelburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde], thans geheten
[naam bedrijf], hierna: ‘ [gedaagde] ’,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
eiseres in reconventie,
in het geding verschenen bij haar CEO, de heer [naam persoon 1] .

1..Het (verdere) verloop van de procedure

1.1
Het (verdere) procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • het vonnis van 28 februari 2020 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de griffiersbrief van 31 maart 2020;
  • de nadere conclusie van [eiseres 1] ;
  • de schriftelijke reactie van [gedaagde] .
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
Op 16 september 2015 hebben partijen, [gedaagde] vertegenwoordigd door de heer [naam persoon 1] en [gedaagde] door de heer [naam persoon 2] , een managementovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald dat:
[eiseres 1] managementdiensten, met name financiële leiding, aan de (financiële) afdelingen van [gedaagde] zal leveren (artikel 1),
de managementovereenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd, dat deze door elk van partijen kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden dan wel met wederzijds goedvinden kan worden beëindigd waarbij dan de termijn van beëindiging in onderling overleg wordt vastgesteld (artikel 2),
[gedaagde] [eiseres 1] voor de diensten een vaste vergoeding van € 18.000,- exclusief btw per maand zal betalen (artikel 4.1); hierbij is vermeld dat dit bedrag gebaseerd is op een voltijds inzet, dat deze vergoeding jaarlijks nader zal worden bezien door partijen en dat zij een minder dan voltijds inzet kunnen overeenkomen, waarbij de vergoeding dan naar rato van de inzet zal worden aangepast, en
in het bedrag van € 18.000,- autokostenvergoeding en kantoorkosten begrepen zijn en dat andere kosten die [gedaagde] in redelijkheid moet maken ten behoeve van de uit te voeren diensten tegen overlegging van gespecificeerde declaraties worden vergoed; het betreft dan verblijfkosten, representatiekosten, parkeergelden, benzinekosten, software en vakliteratuur, voor zover direct gerelateerd aan haar activiteiten in het kader van de managementovereenkomst (artikel 4.4).
2.2
Op 27 januari 2016 heeft (de heer [naam persoon 2] van) [eiseres 1] (de heer [naam persoon 1] van) [gedaagde] het volgende e-mailbericht doen toekomen:
“Beste [naam persoon 1] ,
Bijgaand de documenten van de lease, wil je ze voor me tekenen en ingescand terugsturen s.v.p.
Dan kan ik dit zaterdag gaan regelen, auto ophalen.
Een paar zaken zijn we additioneel hierbij overeengekomen:
  • de maandelijkse lease zal ik inhouden op mijn management fee.
  • ik zal de auto tegen de vermeldde restwaarde overnemen naar het einde van het contract, vermits ik nog in dienst ben bij [gedaagde] .
Ik heb dus niets verrekend voor de brandstofbesparing die wordt gerealiseerd, anders wordt je alleen maar verdrietig :-(
(…)”
en per e-mail van later die dag heeft zij, in reactie op de vraag van [gedaagde] of (de heer [naam persoon 2] van) [eiseres 1] ‘
in het onwaarschijnlijke geval dat zij uit dienst zou treden voor het einde van de leaseovereenkomst de leaseverplichting zou overnemen’, bevestigd dat zij ‘indien zij uit dienst zou treden, d(i)e verplichting uiteraard overneemt’.
2.3
Partijen hebben in de zomer van 2018 gecorrespondeerd over een beëindiging van de managementovereenkomst per eind augustus 2018 en de financiële afwikkeling daarvan. In dat verband heeft (de heer [naam persoon 2] van) [eiseres 1] (de heer [naam persoon 1] van) [gedaagde] per e-mail van 29 augustus 2018 (08.58 uur) het volgende geschreven:
“Hi [naam persoon 1] ,
Even terugkomende op ons gesprek gisteren omtrent de afwikkeling van mijn vertrek en betaling van de uitstaande nota’s.
Kern is denk ik dat we een eenvoudige correcte afwikkeling van zaken hebben maar ook wel gewoon een einde op 31-8 en geen open kwesties.
Ik heb even over je voorstel nagedacht en ik wil graag met je meedenken. Om er geen al te lange discussie van te maken, want we moeten ook vandaag/morgen afronden, wil ik wel accoord gaan met het volgende:
 Deze week zal ik zover mogelijk 2017 nog voorbereiden ivm de komende jaarrekening controle.
 Vandaag wordt de helft van de nota van augustus betaald, (€ 10.473,29 incl BTW)
 Dan resteert er per 31-8 een schuld van [gedaagde] aan [eiseres 1] van € 21.224,13
 De auto blijft betaald door [gedaagde] totdat:
o Sowieso als contract is beëindigd met BMW (dan neem ik hem over)
o [gedaagde] failliet zou gaan (dan gaat deze terug naar BMW)
o De uitstaande schuld van € 21.224,13 is ingelopen (dan neem ik hem over)
 T.a.v. de openstaande schuld van € 21.224,13 spreken we het volgende af:
o 25% wordt vóór 25-9-2018 betaald (€ 5.306,03)
o Het andere deel van 25% wordt aanvullend betaald vóór 31-10-2018 als de management fee van de SAS naar de Holding gehandhaafd blijft (€ 60.000) of als er voldoende cash is
o De overige 50% (€ 10.612,07) wordt in de volgende situaties betaald:
 Ingelopen door termijnen betaald voor de auto aan BMW (circa 10,5x)
 Vermits er voldoende cash wordt gegenereerd in [gedaagde]
 De 5% regeling zoals overeengekomen blijft bestaan (eventueel maximeren in tijd geen probleem), dan heb ik nog een mogelijke kleine upside na de 3,5 jaar inspanning.
Ik denk dat ik een klein compromis op je voorstel heb gemaakt die ik kan accepteren, gaarne je akkoord zodat we kunnen afronden en ik de rest kan overdragen.
(…)”.
2.4
Diezelfde dag heeft (de [naam persoon 1] van) [gedaagde] (de heer [naam persoon 2] van) [eiseres 1] hierop als volgt geantwoord:
“Hi [naam persoon 2] ,
Sorry maar hier kan ik niet mee akkoord gaan, zonder enig overleg en zelfs tegen mij nadrukkelijke instructie in heb je Declercq geïnformeerd over jouw vertrek, de rechter heeft besloten om de fees te halveren, er is zelfs een contract waarin staat vermeld dat je de lease overneemt en ik heb zeker niet het gevoel dat je meedenkt, het reflecteert ook niet wat ik je gisteren heb voorgesteld, ook de taken die je nu opsomt zijn veel minder dan eerder door je is aangegeven. Ik wil graag met je meedenken maar dit gaat mij echt te ver, er zijn voor jou alleen maar voordelen en voor mij de kosten terwijl we wel hebben samengewerkt om het resultaat goed te krijgen, nu ons beleid heeft geleid tot een RJ loop je hard weg maar wil wel alle douceurtje behouden. Ik will dit wel graag afgewikkeld hebben en ook wil ik graag dat de overdracht plaatsvindt zoals je eerder hebt aangegeven maar ook dat je de HSBC bank informatie overdraagt want zoals je weet ben jij de enige die daar toegang toe heeft, het is erg zuur om nu te constateren dat je een beetje daarvan wegloopt. Overigens zij er denk ook nog veel files zoals de board consent van de US die je nu nog op file hebt, ook die folder structuur zou ik graag willen hebben, hetgeen mij ook logisch lijkt omdat het bedrijfseigendom betreft.
Ik hoor graag van je.”
2.5
[eiseres 1] heeft daarop bij e-mail van nog geen uur later als volgt gereageerd:
“Hi [naam persoon 1] ,
Zoals zojuist aangegeven snap ik deze reactie in zijn geheel niet en ik denk ook dat dit de foute route is.
Ik ben tot op de dag van vandaag full time bezig voor [gedaagde] en krijg daar niet meer voor betaald zoals afgesproken.
Het heeft een weken geduurd voordat je reageert op mijn mails en ikke krijg geen enkele reactie van je, ik vind dit teleurstellend en maakt me ook na 3,5 jaar wel verdrietig,
Als je mijn voorstel goed leest, lever ik zeker in en krijg alleen volledig betaald als er voldoende cash wordt gegenereerd, jouw eigen woorden van gister.
Maar graag zie ik je concrete reactie, akkoord, voorstel voor afwikkeling. Ik wil goed uit elkaar en niet met een conflict,
Ik heb mezelf altijd maximaal ingezet en belangen van [gedaagde] en van jouw behartigd en beschermd, niets anders.”
2.6
De volgende dag heeft [gedaagde] [eiseres 1] het volgende e-mailbericht gezonden:
“Hi [naam persoon 2] ,
(…), nu even terug naar wat belangrijkere zaken, jouw vertrek.
Fijn dat je nog werkt voor [gedaagde] en jouw voorstel nog een keer lezend zie ik meer van hetgeen je bedoeld. De openstaande vordering blijft staan maar wordt betaald zoals in de door jou gestelde condities dus 25% eind september en de rest in termijn via of BMW lease of gewoon een cash betaling. Indien de liquiditeiten onvoldoende zouden zijn neem je na twee maanden het contract van BMW lease over, de 5% hadden we al laten vallen maar als er een deal komt aangaande de aandelen zal de gehele schuld direct worden voldaan, ik hoop hiermee je goed compromis gevonden te hebben en ik zie je morgen voor de overdracht.
Bedankt,
[naam persoon 1] ”.
2.7
Per e-mail van acht minuten later heeft [eiseres 1] hierop “
Akkoord [naam persoon 1] !” geantwoord.

3..Het geschil

3.1
Ter meerdere leesbaarheid van dit vonnis zal de kantonrechter op deze plaats de in het vonnis van 28 februari 2020 reeds vermelde vorderingen en standpunten over en weer hierna (nogmaals) in samengevatte vorm weergeven.
3.2
[eiseres 1] heeft -
in conventie- gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 10.830,61 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldatum tot en met de dag van algehele voldoening, en een € 883,31 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten alsook in de nakosten.
3.3
Aan die vordering heeft [eiseres 1] -samengevat en voor zover thans van belang- ten grondslag gelegd dat zij uit hoofde van de onder 2.1 bedoelde managementovereenkomst nog een bedrag van € 10.830,61 van [gedaagde] te vorderen heeft en dat [gedaagde] ondanks aanmaning niet bereid is gebleken dit bedrag aan [eiseres 1] te voldoen. Naast genoemd bedrag aan hoofdsom maakt [eiseres 1] jegens [gedaagde] aanspraak op een bedrag van € 883,31 ter zake van buitengerechtelijke kosten, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente.
3.4
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing dan wel (subsidiair) matiging van het door [eiseres 1] gevorderde dan wel tot verrekening van die vordering met hetgeen zij nog van [eiseres 1] tegoed heeft, in verband waarmee zij een tegenvordering heeft ingesteld. [eiseres 2] heeft -
in reconventie- gevorderd [verweerster] te veroordelen aan haar te betalen € 71.132,33, met wettelijke rente, kosten rechtens.
3.5
Het verweer in conventie en de vordering in reconventie hangen nauw met elkaar samen. Hetgeen [gedaagde] als verweer in conventie heeft gevoerd, heeft zij aan haar tegenvordering ten grondslag gelegd. Dit komt erop neer dat -voor zover thans van belang- [eiseres 1] door een verkeerde toepassing van de managementovereenkomst vanaf februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 structureel teveel kosten bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht en zelf tekortgeschoten is in de correcte nakoming van de managementovereenkomst, met als gevolg dat [eiseres 1] niets meer van [gedaagde] te vorderen heeft, maar [gedaagde] wel een totaalbedrag van € 71.132,22 van [eiseres 1] (terug) te vorderen heeft. Dit bedrag bestaat uit € 13.423,73 wegens niet-onderbouwde kosten gemaakt met de company creditcard, € 29.890,63 wegens te weinig ingehouden autokosten tot en met 1 juni 2019 en € 27.817,86 ter zake van kosten vanaf 1 juni 2019 tot en met het einde van het autoleasecontract (20 februari 2020) doordat [eiseres 1] verzuimd heeft de leaseauto over te nemen. Uiterst subsidiair heeft zij een beroep op vernietiging van de tussen partijen gemaakte beëindigingsafspraken (zie 2.3-2.7) gedaan.
3.6
[verweerster] heeft zich gemotiveerd verweerd tegen de tegenvordering. Op hetgeen zij in dat verband en op hetgeen partijen overigens in conventie en in reconventie naar voren hebben gebracht, wordt hierna, voor zover althans van belang voor de uitkomst, teruggekomen.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1
In het vonnis van 28 februari 2020 heeft de kantonrechter haar bevoegdheid aan de orde gesteld. Daarop hebben beide partijen verklaard dat -kort gezegd- zij onder toepassing van artikel 96 Rv het geschil door deze kantonrechter behandeld wensen te zien. Daarmee is de bevoegdheid van de kantonrechter het geschil te behandelen en te beslissen gegeven.
4.2
De kantonrechter ziet, met name in de omstandigheid dat [gedaagde] zich in conventie heeft beroepen op verrekening met de door haar in reconventie ingestelde tegenvordering, hier aanleiding de diverse geschilpunten over en weer hierna onderwerpsgewijs te behandelen.
beëindiging managementovereenkomst
4.3
Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat in dit geval de managementovereenkomst tussen partijen niet werd opgezegd, waarvoor dan een opzegtermijn van zes maanden zou gelden (zie artikel 2 daarvan), maar met wederzijds goedvinden werd beëindigd per eind augustus 2018, en evenmin dat de voorwaarden waaronder de gewezen samenwerking tussen hen financieel zou worden afgewikkeld door hen zijn neergelegd in de hiervoor onder 2.3-2.7 weergegeven e-mailcorrespondentie.
4.4
Voorts staat, als door [eiseres 1] onweersproken gesteld, vast dat [gedaagde] (aanvankelijk) ook heeft gehandeld conform deze beëindigingsafspraken door het daarin genoemde bedrag van € 10.473,29 (zie 2.3, tweede bullet point) aan [eiseres 1] te betalen. Ook heeft [gedaagde] niet betwist -en staat daarom vast- dat zij niet heeft voldaan aan de daarin neergelegde verplichting om voor 30 september 2018 (of daarna) een volgend bedrag van € 5.306,03 (25%) aan [eiseres 1] te betalen. Daarnaast geldt op gelijke wijze als vaststaand dat [gedaagde] (ook) na augustus 2018 de maandelijkse kosten van de door haar aan [eiseres 1] ter beschikking gestelde leaseauto op zich is blijven nemen, ter aflossing van het in het vijfde bullet point van die e-mail bedoelde (50%) restant door [gedaagde] aan [eiseres 1] verschuldigde bedrag van € 10.612,07.
4.5
Gezien dat alles neemt de kantonrechter de in deze e-mailcorrespondentie neergelegde beëindigingsafspraken als vertrekpunt bij de verdere beoordeling van het geschil.
specificatie vordering [eiseres 1]
4.6
Uit de door [eiseres 1] ingediende processtukken blijkt dat het door haar gevorderde bedrag van € 10.830,61 ziet op de in de beëindigingsafspraken vastgestelde ‘openstaande schuld’ (zie 2.3) uit hoofde van de managementovereenkomst ter grootte van € 21.224,13, waaraan ook [gedaagde] in de onder 2.6 aangehaalde e-mail heeft gerefereerd. Op dat bedrag heeft [eiseres 1] in mindering heeft gebracht de door [gedaagde] betaalde leasetermijnen van € 1.007,28 per maand voor de door haar ter beschikking gestelde leaseauto voor een periode van negen maanden (gerekend vanaf september 2019), derhalve € 9.065,52 in totaal, en een bedrag van € 1.328,- aan wegenbelasting over diezelfde periode, derhalve tot en met mei 2019.
managementvergoeding over de maanden juli en augustus 2018
4.7
[gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat [eiseres 1] in de maanden juli en augustus 2018 nagenoeg geen werkzaamheden uit hoofde van de managementovereenkomst heeft verricht, terwijl de managementvergoeding van € 18.000,- per maand is gebaseerd op het voltijds verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de Franse fabriek, ‘ [naam fabriek] ’. Daarbij komt dat in verband met de op [naam fabriek] toegepaste (Franse variant op) surseance van betaling de Franse rechtbank de managementvergoeding heeft gehalveerd. Volgens [gedaagde] komt [eiseres 1] onder deze omstandigheden geen managementvergoeding over deze maanden toe, althans dient deze, subsidiair, te worden gehalveerd.
4.8
In dit, door [eiseres 1] gemotiveerd bestreden, standpunt kan de kantonrechter [gedaagde] echter niet volgen. Daartoe wordt vooreerst overwogen dat partijen in (artikel 4.1 van) de tussen hen gesloten managementovereenkomst een vaste vergoeding van € 18.000,- exclusief btw per maand zijn overeengekomen, welk bedrag gebaseerd is op een voltijds inzet, en dat zij een minder dan voltijds inzet kunnen overeengekomen, waarbij de vergoeding dan ook naar rato van de inzet zal worden aangepast. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat partijen een dergelijke afwijkende afspraak hebben gemaakt. Voorts valt niet in te zien, en is door [gedaagde] ook niet toegelicht, waarom de door haar bedoelde beslissing van de Franse rechtbank in het kader van de op [naam fabriek] toegepaste surseance van betaling, onder de gegeven omstandigheden zou doorwerken in de contractuele afspraken tussen partijen omtrent de hoogte van de aan [eiseres 1] toekomende managementfee.
4.9
Bij dit alles komt dat uit de door [gedaagde] (zelf) overgelegde e-mailcorrespondentie (zie 2.4) blijkt dat zij haar standpunt/verweer dat -kort gezegd- [eiseres 1] minder werkzaamheden verrichtte dan voorheen en dat de Franse rechtbank -in het kader van de Franse variant op de surseance van betaling- de managementfee van [eiseres 1] had gehalveerd, destijds aan [eiseres 1] heeft kenbaar gemaakt en vervolgens (toch) met haar heeft afgesproken (zie 2.3, 2.6 en 2.7) ‘de openstaande schuld’ van € 21.224,13 te zullen voldoen in het kader van de financiële afwikkeling van de managementovereenkomst. Onder die omstandigheden heeft [eiseres 1] er naar het oordeel van de kantonrechter in ieder geval op mogen vertrouwen dat [gedaagde] haar eerdere bezwaar ten aanzien van de hoogte van de door haar verschuldigde managementfee over de betrokken maanden had laten varen, hetgeen, gelet op artikel 3:35 BW, dan ook reeds in de weg staat aan het door [gedaagde] uiterst subsidiair gedane (maar niet uitgewerkte) beroep op vernietiging van de beëindigingsafspraken.
4.1
Gezien het voorgaande wordt het door [gedaagde] opgeworpen bezwaar ten aanzien van de hoogte van de in de vordering van [eiseres 1] begrepen managementvergoeding verworpen.
uitgaven met de company creditcard
4.11
Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat (de heer [naam persoon 2] van) [eiseres 1] de company creditcard van [gedaagde] heeft gebruikt maar, hoewel zij daartoe gehouden was, verzuimd heeft daarvan bonnen in te leveren waaruit blijkt dat het bedrijfsuitgaven/kosten als bedoeld in artikel 4.4 van de managementovereenkomst (zie 2.1 onder d) betrof. Het gaat om een totaalbedrag van € 13.423,73 aan ‘niet-onderbouwde declaraties’, in verband waarmee [gedaagde] als productie 11 een overzicht over de periode 1 mei 2016 tot en met 16 september 2018 heeft overgelegd.
4.12
In reactie hierop heeft [eiseres 1] aangevoerd dat deze kosten naar haar beste weten -niet zij maar [gedaagde] beschikt immers over de afschriften van de creditcard- alle betrekking hebben op brandstof- en reiskosten die zij heeft gemaakt ten behoeve van haar werkzaamheden voor [gedaagde] , dat deze uitgaven steeds zijn gecontroleerd en juist bevonden door de administrateur van [gedaagde] , dat er nimmer discussie is geweest over deze kosten en dat [eiseres 1] ter zake ook nooit is aangesproken. [eiseres 1] meent dat, gezien ook het bepaalde in artikel 6:89 BW, [gedaagde] thans geen aanspraak meer toekomt op een gebrek in de prestatie.
4.13
De kantonrechter stelt voorop dat zij uit de nadere toelichting van partijen begrijpt dat het hier niet gaat om door [eiseres 1] ingediende, en vervolgens door [gedaagde] betaalde, declaraties maar om uitgaven gedaan met de door [gedaagde] aan [eiseres 1] ter beschikking gestelde company creditcard, waarvan [eiseres 1] dus bij iedere betaling, bij bijvoorbeeld een benzinestation, een kassabon kreeg en (de administrateur van) [gedaagde] de creditcardafschriften.
4.14
Meer inhoudelijk wordt overwogen dat voor zover het standpunt van [gedaagde] aldus moet worden begrepen dat zij voornoemd bedrag van € 13.423,73 van [eiseres 1] tegoed heeft énkel om reden dat zij verzuimd zou hebben omtrent elk van de betrokken creditcardbetalingen een behoorlijke verantwoording te verstrekken, de kantonrechter haar daarin niet kan volgen, nu gesteld noch gebleken is dat zij door dat enkele verzuim schade heeft geleden.
4.15
Bovendien geldt ingevolge artikel 6:89 BW dat de schuldeiser (hier [gedaagde] ) op een gebrek in de prestatie (het ontbreken van verantwoording van de creditcarduitgaven) geen beroep meer kan doen indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar (hier [eiseres 1] ) ter zake heeft geprotesteerd.
4.16
Gegeven dat kader is van belang vast te stellen dat het hier gaat om uitgaven gedaan in de periode 1 mei 2016 tot en met 16 september 2018 met de company creditcard van [gedaagde] , waarvan de afschriften dus destijds al, periodiek, bij haar (administrateur) terecht kwamen. Uit de toelichting van [gedaagde] begrijpt de kantonrechter dat toen zij het door haar gestelde (verantwoordings-)gebrek ontdekte, zij [eiseres 1] onverwijld de door haar als productie 17 overgelegde ingebrekestelling van 16 september 2019 heeft doen toekomen.
4.17
Dat is te laat. De ratio achter de in artikel 6:89 BW gegeven rechtsregel is immers bescherming van de schuldenaar ( [eiseres 1] ) tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser ( [gedaagde] ) met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Hier is de kantonrechter met [eiseres 1] van oordeel dat van een professionele partij als [gedaagde] , gegeven ook het zakelijk karakter van de samenwerking tussen partijen, mocht worden verlangd dat zij het door haar gestelde (verantwoordings)gebrek van [eiseres 1] met betrekking tot de creditcarduitgaven in de periode 1 mei 2016 tot en met 16 september 2018 redelijkerwijze veel eerder had moeten ontdekken en vervolgens binnen bekwame tijd daarna had behoren te klagen, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, dan zij nu, eerst op 16 september 2019, toen de samenwerking al meer dan een jaar was geëindigd, heeft gedaan. Door die handelwijze heeft [gedaagde] het door haar gestelde (terugvorderings)recht jegens [eiseres 1] dan ook verwerkt. Dat heeft tot gevolg dat reeds hierom aan deze door haar gestelde tegenvordering wordt voorbijgegaan.
4.18
Reeds hierom, nu [gedaagde] voor zover zij (ook) bedoeld heeft te stellen dat de door [eiseres 1] gedane creditcarduitgaven geen uitgaven zijn geweest in het kader van haar werkzaamheden voor [gedaagde] maar privéuitgaven althans voor eigen rekening komende uitgaven, daarnaast verzuimd heeft dit verwijt behoorlijk te onderbouwen. Het verstrekken van een deugdelijke onderbouwing had echter, gegeven het ruime tijdsverloop sinds de uitgaven, op haar weg gelegen, zeker nadat [eiseres 1] er in deze procedure onweersproken op had gewezen dat niet zij maar [gedaagde] over de creditcardafschriften beschikt (en dat het hier voor zover zij zich kan herinneren steeds brandstof- en reiskosten ten behoeve van haar werkzaamheden voor [gedaagde] betrof). Als al aan het door [eiseres 1] gedane beroep op artikel 6:89 BW voorbijgegaan zou kunnen worden, zou de door [gedaagde] gestelde (tegen)vordering dan ook om die reden stranden.
kosten gebruik leaseauto
4.19
[eiseres 1] heeft bij dagvaarding (onder punt 3.4) toegelicht dat partijen in januari 2016 zijn overeengekomen dat zij een bedrag van € 1.000,- per maand van de managementfee van € 18.000,- exclusief btw per maand zou inleveren, waartegenover zij dan gebruik zou mogen maken van een zakelijke (lease)auto van [gedaagde] , een BMW.
4.2
In reactie daarop heeft [gedaagde] erop gewezen dat partijen destijds zijn overeengekomen (zie 2.2) dat [eiseres 1] ‘de maandelijkse lease’ zou inhouden op de managementfee en dat [eiseres 1] destijds en ook nu nog heeft gesuggereerd dat de ‘all-in’ autokosten € 1.000,- per maand bedroegen. Daarbij ziet zij er echter aan voorbij dat het hier gaat om financiële lease zodat naast de financieringskosten ook nog moest worden betaald voor wegenbelasting, de verzekering en het onderhoud, hetgeen tezamen eveneens circa € 1.000,- per maand kostte. Ten onrechte heeft [eiseres 1] deze kosten niet eveneens maandelijks in mindering gebracht op de managementfee. Voor deze posten tezamen heeft [gedaagde] , berekend tot het moment van inleveren van de auto door [eiseres 1] , nog een bedrag van € 29.890,63 tegoed. Aldus [gedaagde] .
4.21
De kantonrechter overweegt dat partijen in de zomer van 2018 samen afspraken hebben gemaakt over de voorwaarden waaronder zij hun samenwerking zouden beëindigen per eind augustus 2018, dat wil zeggen met wederzijds goedvinden zodat ook niet de contractuele opzegtermijn van zes maanden in acht zou behoeven te worden genomen en [gedaagde] over die periode ook niet de substantiële managementfee verschuldigd zou zijn.
4.22
Uit de ter zake eind augustus 2018 gevoerde correspondentie, als hiervoor onder 2.3-2.7 weergegeven, blijkt dat zij het erover eens waren dat er nog een ‘openstaande schuld’ van [gedaagde] aan [eiseres 1] was ter hoogte van € 21.224,13, waarbij zij ook afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop die vordering door [gedaagde] aan [eiseres 1] zou worden voldaan, waarbij de eerste twee kwarten daarvan voor 25 september 2018 respectievelijk (voorwaardelijk) voor 31 oktober 2018 zouden worden betaald. Met betrekking tot het dan nog resterende bedrag van € 10.612,07 blijkt uit de e-mailcorrespondentie (zie met name 2.3) dat afgesproken werd dat [gedaagde] de leaseauto ook na beëindiging van de managementovereenkomst aan [eiseres 1] ter beschikking zou stellen, waarna dit deel van de vordering dan in ‘circa 10,5’ termijn zou zijn voldaan, derhalve met een bedrag van circa
€ 1.000,- per maand zou afnemen, een bedrag (nagenoeg) gelijk aan het bedrag dat [eiseres 1] vanaf januari 2016 tot en met augustus 2018, toen de samenwerking tussen partijen werd beëindigd, maandelijks al in mindering bracht op de overeengekomen managementfee voor het gebruik van de leaseauto.
4.23
Tegen deze achtergrond bezien wordt geoordeeld dat indien en voor zover [gedaagde] , als professionele partij, van mening was dat het bedrag van € 1.000,- per maand dat tot dan, ruim tweeënhalf jaar lang, door [eiseres 1] minder werd gefactureerd vanwege het gebruik van de aan haar door [gedaagde] ter beschikking gestelde leaseauto, en ook, blijkens vorenbedoelde e-mailcorrespondentie, vanaf september 2018 maandelijks als vergoeding voor dat gebruik zou gelden en dan in mindering zou worden gebracht op haar ‘openstaande schuld’ jegens [eiseres 1] , geen recht deed aan hetgeen volgens haar omtrent de verdeling van de autokosten tussen partijen gold, daarvan melding te maken voordat de beëindigingsafspraken werden beklonken. Dat heeft zij, zo volgt uit de processtukken, echter niet gedaan; zij heeft dit bezwaar (immers) eerst kenbaar gemaakt in haar schriftelijke reactie op de door [eiseres 1] uitgebrachte dagvaarding, als door [gedaagde] ingediend op de rolzitting van 11 september 2019.
4.24
Wat er ook zij van de eerder al dan niet tussen partijen gemaakte afspraken omtrent de verdeling van de autokosten, naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres 1] , die door in te stemmen met beëindiging met wederzijds goedvinden afzag van haar recht op betaling van de managementvergoeding gedurende de ingeval van opzegging geldende opzegtermijn van zes maanden, er onder deze omstandigheden op mogen vertrouwen dat [gedaagde] , die, als professionele partij, in het kader van de financiële afwikkeling van de samenwerking tussen partijen eind augustus 2018 -toen [eiseres 1] al tweeënhalf jaar lang maandelijks een bedrag van € 1.000,- voor het gebruik van de auto op haar facturen in mindering had gebracht- heeft ingestemd met de hoogte van de ‘openstaande vordering’, geen vordering meer jegens haar zou pretenderen omtrent de juistheid van dat maandelijks in mindering gebrachte bedrag. De door [gedaagde] gepretendeerde vordering over de periode tot en met augustus 2018 stuit derhalve ook hier af op het bepaalde in artikel 3:35 BW.
4.25
Hetzelfde geldt, om dezelfde reden, voor de maandelijkse autovergoeding voor de periode nadien, waarmee (zie hierboven) het bedrag van € 10.612,07 in ‘circa 10,5’ termijn zou worden afgelost, derhalve eveneens met een bedrag van (circa) € 1.000,- per maand. Indien [gedaagde] , die toen wist althans had behoren te weten van de (volgens haar te lage) hoogte van de maandelijkse bijdrage aan de kosten van de auto (€ 1.000,- per maand) die [eiseres 1] tweeënhalf jaar lang had voldaan althans op haar facturen in mindering had gebracht, van mening was dat [eiseres 1] , in afwijking van de feitelijke gang van zaken tot dan toe, daarnaast nog diende te betalen voor de wegenbelasting, de verzekering en het onderhoud, had zij dat, als professionele partij, toen kenbaar moeten maken, hetgeen zij niet heeft gedaan. Aldus heeft [gedaagde] bij [eiseres 1] het vertrouwen gewekt dat zij voor wat betreft de periode na augustus 2018 akkoord was met eenzelfde vergoeding voor het gebruik van de auto als voorheen.
4.26
Ook hier geldt dat het door [gedaagde] subsidiair gedane (maar niet uitgewerkte) beroep op vernietiging van de tussen partijen gemaakte beëindigingsafspraken haar niet kan baten, nu [eiseres 1] de bescherming van artikel 3:35 BW (het gerechtvaardigd vertrouwen) toekomt.
overname leaseauto
4.27
Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiseres 1] de op 30 augustus 2018 tussen partijen gemaakte afspraak dat zij de leaseovereenkomst binnen twee maanden zou overnemen, niet is nagekomen, met als gevolg dat [gedaagde] met extra kosten van € 27.817,86 is geconfronteerd, welk bedrag [eiseres 1] dan ook haar dient te vergoeden.
4.28
[eiseres 1] heeft deze vordering betwist en daarbij gewezen op de tussen partijen gemaakte beëindigingsafspraken en haar toelichting daarop in de dagvaarding.
4.29
De kantonrechter leest, anders dan door [gedaagde] voorgesteld, in de onder 2.3-2-7 weergegeven e-mailcorrespondentie niet dat partijen toen zijn overeengekomen dat de leaseovereenkomst binnen twee maanden door [eiseres 1] zou worden overgenomen. In de onder 2.6 aangehaalde e-mail van [gedaagde] , waarop [eiseres 1] met een enkel woord haar akkoord heeft gegeven, geeft zij de ter zake gemaakte afspraak immers zo weer dat [eiseres 1] (alleen) de leaseovereenkomst met betrekking tot de auto na (en dus niet binnen) twee maanden zou overnemen indien de liquiditeiten van [gedaagde] onvoldoende zouden zijn.
4.3
Uit niets blijkt voorts dat [gedaagde] [eiseres 1] op enig moment heeft medegedeeld dat haar liquiditeiten onvoldoende zouden zijn en dat daarom de voorwaarde waaronder [eiseres 1] deze verplichting op zich heeft genomen, was vervuld. Evenmin is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] , hoewel dat dan toch op haar weg had gelegen, [eiseres 1] vervolgens deugdelijk in gebreke heeft gesteld of haar op andere wijze in verzuim heeft doen verkeren voor wat betreft de gestelde overnameverplichting met betrekking tot de leaseauto.
4.31
Het voorgaande betekent dat deze vordering van [gedaagde] (en haar beroep op verrekening daarmee) als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen.
conclusie ten aanzien van de door [gedaagde] gestelde vorderingen
4.32
Nu, gezien al het hiervoor overwogene, de gegrondheid van de door [gedaagde] gestelde tegenvorderingen niet is komen vast te staan, kan het door haar in conventie gedane beroep op verrekening daarmee niet slagen en worden die vorderingen in reconventie afgewezen.
conclusie ten aanzien van het door [eiseres 1] gevorderde
4.33
[gedaagde] heeft erkend dat zij het bedrag van € 5.306,03, dat voor 25 september 2018 zou worden betaald (zie 2.3 en 2.6), niet heeft voldaan. Voor wat betreft het restant blijkt uit de onder 2.6 aangehaalde e-mail van [gedaagde] dat werd afgesproken dat dit zou worden voldaan in termijnen, doordat tegenover het gebruik van de leaseauto maandelijks een aflossing van circa € 1.000,- zou staan of door ‘
gewoon een cash betaling’. Ook werd afgesproken: ‘
als er een deal komt aangaande de aandelen zal de gehele schuld direct worden voldaan’.
4.34
[eiseres 1] heeft er bij dagvaarding (onder punten 3.17 en 3.18) op gewezen dat volgens [gedaagde] , blijkens een e-mail van haar van 21 mei 2019, zou zijn overeengekomen dat het restant (75%) slechts zou worden betaald indien er voldoende liquiditeiten aanwezig zouden zijn bij [gedaagde] . Hoewel dit volgens [eiseres 1] niet werd afgesproken, is het volgens haar ook niet zo dat [gedaagde] over onvoldoende liquiditeiten beschikt, zodat volgens haar ook om die reden aan dit standpunt van [gedaagde] voorbijgegaan kan worden. Daarnaast heeft [eiseres 1] er ook op gewezen dat bedoelde aandelendeal tot stand is gekomen, nu de betreffende aandelen ook daadwerkelijk werden overgedragen.
4.35
In reactie hierop heeft [gedaagde] (onder punt 5.2 van haar conclusie van 9 september 2019) aangevoerd dat de eerste 25% niet betaald is omdat zij onvoldoende liquiditeiten heeft en dat (inderdaad) werd overeengekomen dat het restant zou worden betaald indien er een deal zou komen ten aanzien van de aandelen van [gedaagde] in [naam bedrijf] .
4.36
De kantonrechter stelt vast dat de betaling van de eerste 25% in ieder geval niet afhankelijk werd gesteld van het door [gedaagde] beschikken over voldoende liquiditeiten. Voor zover dat voor wat betreft het restant wel is overeengekomen, heeft te gelden dat [gedaagde] , hoewel dat hier op haar weg zou hebben gelegen, nagelaten heeft concreet te maken en te onderbouwen dat zij over onvoldoende liquiditeiten beschikt(e) om dat restant te voldoen. Voorts heeft zij niet betwist dat de onder 2.6 bedoelde aandelendeal heeft plaatsgevonden zodat (ook) die aan de betaling van het restant gestelde voorwaarde geacht moet worden te zijn vervuld. Het ter zake door [gedaagde] gevoerde verweer wordt dan ook gepasseerd.
4.37
Dat betekent dat de door [eiseres 1] jegens [gedaagde] gevorderde hoofdsom van € 10.830,61 in beginsel toewijsbaar is. In beginsel, nu [gedaagde] voor dit geval een beroep heeft gedaan op matiging op grond van de redelijkheid en billijkheid, mede in acht genomen de moeilijke omstandigheden waarin zij zich bevindt en de betalingen die zij al aan [eiseres 1] heeft gedaan.
4.38
De kantonrechter overweegt dat zij zeer terughoudend moet zijn bij de honorering van een dergelijk beroep, waarvoor slechts plaats is indien integrale toewijzing van de vordering naar maatstaven en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). [gedaagde] heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en onderbouwd die hier tot die conclusie nopen. Haar beroep op matiging wordt dan ook verworpen. Voormeld bedrag aan hoofdsom wordt derhalve toegewezen.
4.39
Ook de daarover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen, zij het niet vanaf de vervaldatum van de factuur, zoals door [eiseres 1] was gevorderd. Partijen hebben immers afwijkende afspraken gemaakt, zodat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gezegd kan worden dat [gedaagde] reeds vanaf de vervaldatum van de betreffende factuur wettelijke rente is verschuldigd. Die rente wordt dan ook toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.4
Ook de door [eiseres 1] gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, nu uit de processtukken blijkt dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en het door haar gevorderde bedrag van € 883,31 is berekend conform de ter zake geldende tarieven.
4.41
De over deze kosten gevorderde rente wordt afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres 1] deze kosten reeds aan haar gemachtigde heeft betaald.
4.42
[eiseres 2] wordt, zowel in conventie als in reconventie, als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, vastgesteld op de hierna in het dictum genoemde bedragen. Daarbij merkt de kantonrechter voor de goede orde op dat bij de vaststelling van de hoogte van het salaris van de gemachtigde van [verweerster] in reconventie rekening gehouden is met het feit dat de tegenvordering van [eiseres 2] is voortgevloeid uit het verweer in conventie.
4.43
De door [verweerster] over de proceskosten in reconventie gevorderde wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) is, als op de wet gegrond, toewijsbaar.
4.44
De door [eiseres 1] apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres 1] van een bedrag van € 10.830,61 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, en van een bedrag van € 883,31 aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 1] vastgesteld op € 486,- aan griffierecht, € 86,30 aan explootkosten en € 720,- aan salaris voor haar gemachtigde;
in reconventie
- wijst het door [eiseres 2] gevorderde af;
- veroordeelt [eiseres 2] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 721,- aan salaris voor haar gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
en voorts in conventie en in reconventie
- bepaalt dat indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, [eiseres 1] aanvullend een bedrag van € 120,- aan nasalaris moet vergoeden. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
- verklaart dit vonnis, voor zover het veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654