ECLI:NL:RBROT:2020:5255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
8367917 VV EXPL 20-92
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot loondoorbetaling in kort geding met onduidelijkheid over overgang van onderneming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en twee gedaagden, beide besloten vennootschappen. De eiser vorderde loondoorbetaling en andere vergoedingen, maar de kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. De eiser, die sinds 2009 in dienst was bij gedaagde 1, stelde dat er sprake was van een overgang van onderneming naar gedaagde 2, waardoor zijn arbeidsovereenkomst zou zijn overgegaan. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze overgang en dat de eiser niet deugdelijk was geïnformeerd over zijn rechtspositie. De mondelinge behandeling vond plaats via een skypezitting op 19 mei 2020, waarbij de kantonrechter constateerde dat er geen ontslag was verleend en dat de arbeidsovereenkomst van eiser nog steeds voortduurde. De rechter concludeerde dat de vorderingen van eiser niet voldoende aannemelijk waren om een voorlopige voorziening te rechtvaardigen, en wees de vorderingen af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8367917 VV EXPL 20-92
uitspraak: 11 juni 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. E.M. Bosscher te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. S. Velthuizen te Rotterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. S. van Dijk.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ”, “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de exploten van dagvaarding d.d. 9 april 2020, met producties 1 t/m 10;
  • de bij brief d.d. 15 mei 2020 door [eiser] ingediende pleitaantekeningen met producties 11 en 12;
  • de per e-mail d.d. 15 mei 2020 door [gedaagde 2] ingediende pleitaantekeningen;
  • de per e-mail d.d. 18 mei 2020 door [gedaagde 1] ingediende pleitaantekeningen;
  • de door [gedaagde 1] ingediende producties 1 t/m 25, ter griffie binnengekomen op 18 mei 2020;
  • de per-e-mail d.d. 18 mei 2020 door [gedaagde 1] ingediende producties 26 t/m 29;
  • de per brief d.d. 18 mei 2020 door [eiser] ingediende producties 13 t/m 17;
  • de per faxbrief d.d. 19 mei 2020 ingediende akte houdende eisvermeerdering met producties van [eiser] ;
  • de door [eiser] ingediende productie.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 19 mei 2020. De mondelinge behandeling heeft in verband met de corona-maatregelen met instemming van partijen plaatsgevonden via een skypezitting. Nadat de digitale verbinding (met beeld en geluid) tot stand is gebracht heeft de kantonrechter geconstateerd dat voor deze skypezitting in het kader van de behandeling van de onderhavige zaak zijn verschenen [eiser] in persoon met
mr. E.M. Bosscher als gemachtigde. Namens [gedaagde 1] is verschenen de heer [naam persoon 1] (DGA), bijgestaan door mr. S. Velthuizen als gemachtigde. Voor [gedaagde 2] is verschenen de heer [naam persoon 2] (DGA) tezamen met mr. S. van Dijk als gemachtigde. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[gedaagde 1] is gespecialiseerd in het vervoer van bloemsierteelt over de weg.
2.2
[gedaagde 2] houdt zich bezig met het vervoer van bloemen en planten, alsook met ladingen die bestaan uit pallets, glaswerk, keramiek, potten, machines waterbakken, stek en substraat.
2.3
[eiser] is per 13 april 2009 in dienst getreden bij [gedaagde 1] en was laatstelijk werkzaam in de functie van roostermaker en chauffeur. Het salaris van [gedaagde 1] bedraagt bij een 40-urige werkweek in ieder geval € 2.680,- bruto per 4 weken, te vermeerderen met emolumenten.
2.4
Sinds enkele jaren had [eiser] bij [gedaagde 1] de beschikking over een bedrijfsauto met tankpas.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft, na eisvermeerdering, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen het achterstallige loon van periode 1 in 2020, zijnde een bedrag van € 2.300,- bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente daarover;
II. zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen het brutoloon per vier weken vanaf periode 2 in 2020, zijnde een bedrag van € 4.600,- bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente daarover, totdat een rechtsgeldig einde komt aan de arbeidsovereenkomst;
III. zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om een bedrijfsauto met tankpas ter beschikking te stellen aan [eiser] binnen één week na betekening van het vonnis, bij gebreke waarvan ten gunste van [eiser] een dwangsom verschuldigd zal zijn van € 500,- voor iedere dag dat hieraan door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet is voldaan tot een maximum van € 50.000,-;
IV. zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om de buitengerechtelijke incassokosten te betalen aan [eiser] ter hoogte van € 922,-;
V. [gedaagde 1] te veroordelen in alle beslagkosten van het conservatoire beslag, begroot op een bedrag van € 3.725,-;
VI. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten rechtens.
3.2
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.3
Begin januari 2020 heeft [gedaagde 1] aan [eiser] gemeld dat zij een aantal klanten en een paar vrachtwagens aan [gedaagde 2] zou hebben overgedragen. Omdat [gedaagde 1] geen werk meer voor [eiser] zou hebben, verwachtte zij dat [eiser] zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde 1] zelf zou opzeggen. Volgens [gedaagde 1] stond het [eiser] vrij om in onderhandeling te treden met [gedaagde 2] over het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst. [gedaagde 1] heeft [eiser] daarnaast gesommeerd om de bedrijfsauto en tankpas in te leveren, hetgeen [eiser] heeft gedaan. Sindsdien beschikt [eiser] niet meer over een auto. Sedert het moment dat [eiser] heeft geweigerd om zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde 1] zelf op te zeggen, is [gedaagde 1] de tussen partijen gemaakte afspraken over werkdagen, werktijd en werkzaamheden niet meer nagekomen en riep zij [eiser] steeds op om andere werkzaamheden te verrichten, op andere werkdagen en op andere werktijden. Nadat de gemachtigde van [eiser] [gedaagde 1] daarop heeft aangesproken en haar tot deugdelijke nakoming heeft gesommeerd, heeft [gedaagde 1] zich op 23 januari 2020 ineens op het standpunt gesteld dat er al enige tijd geen arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 1] meer zou bestaan als gevolg van een overgang van onderneming naar [gedaagde 2] . [eiser] diende zich tot [gedaagde 2] te wenden. Sindsdien is [eiser] door [gedaagde 1] niet meer opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. Op 24 januari 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] zich tot [gedaagde 2] gewend. Laatstgenoemde heeft op 4 februari 2020 ontkend dat sprake zou zijn van overgang van onderneming alsmede dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] op haar zou zijn overgegaan.
3.4
[eiser] is niet op de hoogte van de inhoud van de afspraken tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Partijen zijn daar ook niet transparant over geweest. In het geval al sprake is van een overgang van onderneming, dan geldt dat [gedaagde 1] [eiser] daarover deugdelijk had behoren in te lichten en hem had behoren te wijzen op de gevolgen van de overgang van onderneming. Voorgaande is niet gebeurd. Nu [gedaagde 1] niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan, wordt aan de beantwoording van de vraag, inhoudende of [eiser] al dan niet heeft afgezien van een dienstverband met [gedaagde 2] , niet toegekomen. Voor [eiser] is moeilijk vast te stellen of er sprake is van overgang van onderneming. Zekerheidshalve heeft [eiser] zich dan ook bij beide partijen beschikbaar gehouden om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] laat [eiser] echter geen werkzaamheden verrichten.
3.5
Over periode 1 van 2020 heeft [eiser] te weinig salaris ontvangen van [gedaagde 1] , te weten het salaris voor 40 uur per week in plaats van voor 50 uur per week. Overeenkomstig artikel 7:610b BW bedraagt de omvang van de arbeidsovereenkomst van [eiser] 50 uur per week, omdat hij al jaren gemiddeld 50 uur per week werkt. Het salaris van [eiser] bedraagt € 4.600,- bruto per vier weken op basis van 50 uur per week.
Na periode 1 van 2020 heeft [eiser] voorts in het geheel geen salaris meer ontvangen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen duidelijkheid te verschaffen over de vraag of al dan niet sprake is van overgang van onderneming. Op grond van artikel 7:663 BW geldt daarnaast dat de vervreemder nog gedurende een jaar na de overgang naast de verkrijger hoofdelijk verbonden is voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die zijn ontstaan vóór dat tijdstip. [eiser] vordert dan ook hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van zijn loon vanaf 1 januari 2020 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, waarbij uitgegaan dient te worden van een salaris van € 4.600,- bruto per vier weken op basis van 50 uur per week.
3.6
[eiser] maakt voorts aanspraak op de wettelijke rente en wettelijke verhoging van 50%. Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten welke kosten worden begroot op een bedrag van € 922,-.
3.7
[eiser] heeft verlof gevraagd en gekregen om conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder [gedaagde 1] . [eiser] begroot de beslagkosten op een bedrag van
€ 3.724,- en verzoekt om [gedaagde 1] te veroordelen in deze kosten.
3.8
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Er bestaat al lange tijd onduidelijkheid over de vraag of [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] dient te worden aangemerkt als de werkgever van [eiser] . [eiser] wordt niet meer opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden, heeft in januari 2020 te weinig en nadien in het geheel geen salaris meer ontvangen. [eiser] heeft geen ander werk en kan geen aanspraak maken op een WW-uitkering. [eiser] beschikt daarnaast niet meer over een auto terwijl hij deze wel dringend nodig heeft.

4..Het verweer

[gedaagde 1]
4.1
verzoekt de vorderingen van [eiser] af te wijzen, dan wel subsidiair deze aanzienlijk te matigen en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
4.2
[gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat er per 13 januari 2020 sprake is geweest van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW en dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] ex artikel 7:663 BW van rechtswege op [gedaagde 2] is overgegaan.
4.3.1
Aan de voorwaarden voor overgang van onderneming is voldaan.
4.3.2
Hoewel een schriftelijke overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ontbreekt, is er wel sprake van een overeenkomst tussen partijen, dan wel een samenstel van rechtshandelingen die deze overeenkomt concipiëren. Gewezen wordt daarbij op de tussen partijen gesloten intentieovereenkomst, gevoerde e-mail - en WhatsAppcorrespondentie, hetgeen naar buiten toe in de bloemenwereld is gecommuniceerd en de wijze waarop partijen feitelijk ook uitvoering aan de intentieovereenkomst hebben gegeven.
4.3.3
Er is sprake van een duurzaam georganiseerde economische eenheid die met behoud van identiteit is overgegaan. Het bedrijfsonderdeel van [gedaagde 1] “vervoer van bloemsierteelt” is op [gedaagde 2] overgegaan. Het economisch eigendom van de voertuigen in gebruik bij het betreffende bedrijfsonderdeel van [gedaagde 1] zijn overgegaan naar [gedaagde 2] , [gedaagde 2] voert daarnaast dezelfde werkzaamheden, met dezelfde werknemers en dezelfde klanten onder dezelfde voorwaarden als die van [gedaagde 1] uit. Van de chauffeurs van [gedaagde 1] van het betreffende bedrijfsonderdeel zijn er vier mee overgegaan naar [gedaagde 2] . De andere chauffeurs en de transportmanager hebben zelf afgezien van indiensttreding bij [gedaagde 2] .
4.4
Voor [eiser] was duidelijk dat er sprake was van een overgang van het betreffende bedrijfsonderdeel van [gedaagde 1] . [eiser] is verzocht om met [gedaagde 2] in overleg te treden om afspraken te maken over de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [gedaagde 2] , maar hij heeft geweigerd met [gedaagde 2] in gesprek te gaan en om bij [gedaagde 2] in dienst te treden. Het besluit om niet mee over te gaan resulteert primair in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Subsidiair en meer subsidiair geldt dat [eiser] bij [gedaagde 2] in dienst is getreden per 13 januari 2020 en dat [gedaagde 1] tot aan die datum aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. [gedaagde 1] kan niet hoofdelijk worden veroordeeld voor verplichting die zijn ontstaan na de overgang van onderneming.
4.5
[gedaagde 1] betwist de hoogte van de vordering. Het salaris van [eiser] bedroeg
€ 2.620,80 per vier weken. Voor overwerktoeslag bestaat geen grondslag bij thuiszitten en werkweigering. Nu er geen werkzaamheden bij [gedaagde 1] te verrichten zijn heeft [eiser] ook geen belang bij gebruik van de bedrijfsauto. Van afspraken omtrent privé-gebruik van de auto was, anders dan [eiser] stelt, geen sprake. [gedaagde 1] betwist daarnaast, een dwangsom, wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten verschuldigd te zijn.
[gedaagde 2]
4.6
[eiser] dient in zijn vorderingen jegens [gedaagde 2] niet ontvankelijk te worden verklaard, althans deze vorderingen dienen te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
4.7
[gedaagde 2] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van een overgang van onderneming en dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 1] ongewijzigd in stand is gebleven, reden waarom [gedaagde 1] gehouden is het achterstallig en toekomstig loon te voldoen.
4.8
Van een overgang van een economische eenheid die haar identiteit behoudt als gevolg van een fusie, splitsing of overeenkomst is geen sprake geweest. De door [gedaagde 1] genoemde intentieovereenkomst is door [gedaagde 2] nooit ondertekend en partijen zijn op geen enkele wijze overeengekomen dat (het merendeel) van de activiteiten van [gedaagde 1] zou worden overgenomen door [gedaagde 2] . [gedaagde 2] heeft geen enkele vergoeding aan [gedaagde 1] betaald. Van overname van een groot deel van het klantenbestand is geen sprake geweest.
Er is alleen “om niet” een lijst met enkele klantnamen verstrekt aan [gedaagde 2] . Evenmin zijn er afspraken gemaakt, inhoudende dat [gedaagde 2] het personeelsbestand van [gedaagde 1] zou overnemen. [gedaagde 2] heeft desgevraagd aan [gedaagde 1] aangegeven altijd behoefte te hebben aan goede chauffeurs en dat deze wat haar betreft bij haar kunnen solliciteren. Op deze wijze zijn vier van de zes chauffeur bij [gedaagde 2] in dienst getreden. [eiser] heeft zich daarbij nooit gemeld. De vrachtauto’s van [gedaagde 1] zijn niet overgegaan naar [gedaagde 2] . [gedaagde 2] had al een eigen transport onderneming en het vervoer sierteelt was ook al binnen de eigen onderneming van [gedaagde 2] aanwezig. Nagenoeg alle vrachtwagens zijn door [gedaagde 1] verkocht aan derden. De door [gedaagde 1] gebruikte vrachtauto’s worden beschouwd als onontbeerlijke activa voor de goede werking van de transportonderneming. De omstandigheid dat deze vrachtauto’s niet allemaal zijn overgenomen impliceert dat geen sprake is van identiteitsbehoud en derhalve geen sprake is van overgang van onderneming. [gedaagde 2] heeft evenmin andere materiële activa zoals bedrijfsgebouwen of machines overgenomen. Ook heeft geen overname van de handelsnaam plaatsgevonden. Gebleken is daarnaast dat [gedaagde 1] nog steeds actief is onder haar eigen naam in het vervoer van sierteelt en dat zij haar activiteiten niet heeft gestaakt.
4.9
Ook in het geval dat wordt geoordeeld dat er wel sprake is van een overgang van onderneming, dan is [gedaagde 2] niet gehouden tot betaling van een bedrag van € 4.600,- bruto per vier weken aan [eiser] . Deze vordering leent zich niet voor kort geding, is constitutief en niet spoedeisend. Het laatstelijk verdiende salaris bedroeg € 2.680,- per vier weken op basis van een 40-urige werkweek. Overuren en uren op tijdstippen die een toeslag met zich meebrengen zijn geen verworven recht en indien dit werk (op die tijdstippen) niet voorhanden is behoeft dit ook niet te worden (door)betaald. De wettelijke verhoging dient te worden afgewezen, dan wel te worden gematigd tot nihil. Ook de buitengerechtelijke kosten worden betwist.

5..De beoordeling

5.1
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
5.2
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3
Vooropgesteld wordt dat door partijen ter mondelinge behandeling desgevraagd is erkend dat er geen sprake is geweest van een opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] bij [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] , dat door laatstgenoemden geen ontslagvergunning bij het UWV is aangevraagd en dat partijen evenmin onderling tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] zijn gekomen. In beginsel wordt er dan ook van uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] niet tot een einde is gekomen en nog steeds voortduurt. In geschil is echter of [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] als werkgever van [eiser] dient te worden aangemerkt en gehouden is de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, waaronder betaling van het salaris, na te komen.
5.4
Beoordeeld dient daarvoor te worden of sprake is geweest van een overgang van onderneming zoals bedoeld in artikel 7:663 BW waardoor de rechten en verplichtingen die voor [gedaagde 1] voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst tussen haar en [eiser] , van rechtswege zijn overgegaan op [gedaagde 2] , nu dit enerzijds door [gedaagde 1] wordt gesteld en anderzijds door [gedaagde 2] gemotiveerd wordt betwist. Ingevolge artikel 7:662 BW wordt onder “overgang” verstaan: de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing van een economische eenheid die haar identiteit behoudt.
5.5
Of sprake is van identiteitsbehoud moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld. Van identiteitsbehoud is sprake indien de exploitatie wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beantwoording van de vraag of een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, dient in het kader van identiteitsbehoud te worden gelet op omstandigheden die kenmerkend zijn voor de overgang, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, of materiële activa worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van overdracht, of vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer wordt overgenomen, of de klantenkring wordt overgedragen, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten (zie bijvoorbeeld HvJ EG 18 maart 1986,
NJ1987/502 (
Spijkers)). Deze zogeheten factoren zijn slechts deelaspecten die niet afzonderlijk mogen worden beoordeeld: zij moeten een globaal beeld opleveren dat antwoord geeft op de vraag of sprake is van overgang van een onderneming. In sommige sectoren zullen bepaalde factoren belangrijker zijn dan in andere sectoren. Daarnaast geldt dat voorafgaande aan de vraag of de werknemer al dan niet zelf afstand heeft gedaan van de door artikel 7:663 BW geboden bescherming, voldoende vast dient te staan dat de werkgever de werknemer deugdelijk heeft geïnformeerd. De eisen van goed werkgeverschap ( artikel 7:611 BW) brengen namelijk mee dat het op de weg van de werkgever ligt zijn werknemers voldoende te informeren omtrent hun rechtspositie, de geldende wettelijke bepalingen en de in verband met de overgang te maken keuzes (HR 26 juni 2009,
NJ2011/154 (
Bos/Pax), zodat de werknemer zijn keuzes volledig geïnformeerd kan nemen.
5.6
De kantonrechter is van oordeel dat op basis van de door partijen overgelegde stukken, alsmede hetgeen door hen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht, zonder nader onderzoek, niet op eenvoudige wijze is vast te stellen of al dan niet sprake is geweest van een overgang van onderneming. Dit, nu op veel punten nog onduidelijkheid bestaat.
Van belang daarbij is onder meer dat een op schrift gestelde en door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ondertekende (overname) overeenkomst ontbreekt en [eiser] evenmin duidelijkheid kan geven nu hij zelf stelt geen inzicht in de tussen voornoemde partijen gemaakte afspraken en door hen verrichte handelingen te hebben. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar voren gebrachte punten leveren daarnaast een tegenstrijdig beeld op. Zo zijn de door [gedaagde 1] als productie 7 overgelegde WhatsApp-correspondentie, het persbericht d.d. 18 december 2019 in “Bloemenplanten nieuws” en de door [gedaagde 1] als productie 14 overgelegde e-mail d.d. 10 januari 2020 enerzijds wel aanwijzing voor een overgang van onderneming en staat daarnaast ook vast dat [gedaagde 2] klanten en vrachtwagens van [gedaagde 1] heeft overgenomen. Vaststaat echter anderzijds dat niet alle werknemers van [gedaagde 1] door [gedaagde 2] zijn overgenomen en betwist wordt door [gedaagde 2] dat het gehele klantenbestand is overgedragen. Onduidelijk is voorts hoeveel vrachtwagens [gedaagde 2] dan wel derden van [gedaagde 1] hebben overgenomen en hoeveel vrachtwagens [gedaagde 1] thans zelf nog in gebruik heeft en voor welke activiteiten deze worden gebruikt. Evenmin is gebleken dat [gedaagde 2] een overnamesom voor een bedrijfsonderdeel van [gedaagde 1] heeft betaald en dat zij andere materiële activa dan vrachtwagens van [gedaagde 1] heeft overgenomen. Onvoldoende inzichtelijk is daarnaast in hoeverre de activiteiten die thans nog door [gedaagde 1] worden verricht al dan niet vallen onder het bedrijfsonderdeel vervoer van bloemsierteelt, welke zij stelt te hebben overgedragen, alsmede hoe de activiteiten van [gedaagde 1] zich verhouden tot de activiteiten van [naam bedrijf] .
Naast de omstandigheid dat het al dan niet bestaan van een overgang van onderneming niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, bestaat voorts onduidelijkheid over de vraag of [gedaagde 1] [eiser] deugdelijk heeft geïnformeerd over de (voorgenomen) overgang van onderneming, nu dit door [eiser] is betwist. Gelet op al het voorgaande is nadere bewijslevering nodig. Aangezien een kort geding zich echter niet leent voor nader onderzoek, dienen de vorderingen van [eiser] , nu voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat een voorlopige voorziening is gerechtvaardigd, te worden afgewezen.
5.7
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 721,- aan gemachtigdensalaris en aan de zijde van [gedaagde 2] eveneens begroot op € 721,- aan gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
495