ECLI:NL:RBROT:2020:5253

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
C/10/524449 / FA RK 17-2918 en C/10/533809 / FA RK 17-7043
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2020 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De rechtbank heeft zich gebogen over de verrekening van vermogensbestanddelen op basis van huwelijkse voorwaarden, waarbij de vrouw een verrekenvordering heeft ingediend van € 540.115,-. De man heeft hiertegen verweer gevoerd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat de door de deskundige vastgestelde waarden onjuist zijn. De rechtbank heeft de waarde van de aandelen in de besloten vennootschappen, het bedrijfspand, de recreatiewoning, de boot en de oldtimer vastgesteld, waarbij de man in gebreke is gebleven om de waardebepalingen conform de opdrachten van de rechtbank uit te voeren. De totale te verrekenen waarde is vastgesteld op € 1.087.718,34, waaruit volgt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 542.517,83 dient te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 april 2017.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een partnerbijdrage van € 8.262,- per maand, maar de rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.421,- per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man in staat is om een bijdrage van € 1.415,- per maand te betalen, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/524449 / FA RK 17-2918 en C/10/533809 / FA RK 17-7043
Beschikking van 24 maart 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek,
t e g e n
[naam man],
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 20 november 2018 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief met bijlagen van de man van 31 december 2018;
  • de brief met bijlagen van de man van 24 januari 2019;
  • het deskundigenbericht van 24 september 2019;
  • de brief van de vrouw van 24 oktober 2019;
  • de akte na deskundigenbericht van de man van 30 oktober 2019;
  • het F9-formulier met bijlagen van de man van 16 januari 2020;
  • het faxbericht met bijlagen van de vrouw van 19 januari 2020;
  • het F9-formulier met bijlage van de man van 23 januari 2020.
1.2.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat.

2..De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 juli 2018 de echtscheiding uitgesproken en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend voor de duur van zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De behandeling van de overige verzoeken is aangehouden. De heer A.R.P. de Bruijn is tot deskundige benoemd en er is een regiezitting bepaald op 8 oktober 2018. Bij beschikking van 20 november 2018 heeft de rechtbank de opdracht aan de deskundige nader uitgewerkt. Tevens is beslist op welke wijze de waarde van de overige in de verrekening te betrekken vermogensbestanddelen bepaald moet worden.
2.2.
De echtscheidingsbeschikking is op 30 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De verrekening
2.3.
De vrouw heeft aan de hand van de stellingen over en weer en de ingekomen stukken haar verzoek om de verrekenvordering op een zodanig bedrag vast te stellen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, ter zitting nader geconcretiseerd. De vrouw heeft haar verrekenvordering bepaald op € 540.115,- exclusief de saldi van de rekeningen bij de ING-bank. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.4.
In rechtsoverweging 2.6. van de tussenbeschikking van 20 november 2018 zijn de vermogensbestanddelen opgesomd die tot het te verrekenen vermogen van partijen behoren. Ten aanzien van deze vermogensbestanddelen diende de waarde per de peildatum, 1 september 2015, te worden bepaald. Voor de waardering van de aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschappen is een deskundige benoemd. Ten aanzien van het bedrijfspand, de recreatiewoning, de boot en de oldtimer is in dezelfde tussenbeschikking van 20 november 2018 bepaald door wie de waardebepaling van deze bestanddelen plaats dient te vinden. De man diende als meest gerede partij de opdrachten hiertoe te verstrekken. Hij diende de vrouw bovendien op de hoogte te houden van het verstrekken van de opdrachten en het verdere verloop daarvan. Ten aanzien van de saldi op de rekeningen bij ING en het saldo op de beleggingsrekening dienden partijen nog stukken in het geding te brengen. De rechtbank heeft daarbij nadrukkelijk overwogen dat bij weigering zonder gewichtige reden om aan enig bevel tot nadere informatieverschaffing te voldoen, de rechtbank de gevolgtrekking zal maken die zij geraden acht. Ten aanzien van de tot het te verrekenen vermogen behorende vermogensbestanddelen wordt als volgt overwogen.
2.5.
De aandelen in de besloten vennootschappen
Op 24 september 2019 is het deskundigenrapport van de heer De Bruijn aan de rechtbank verzonden. In dit deskundigenrapport is de organisatiestructuur nader uiteengezet. De man is 100% aandeelhouder van [naam bedrijf 1] . Deze besloten vennootschap houdt 100% van de aandelen van [naam bedrijf 2] en die houdt weer 100% van de aandelen van [naam bedrijf 3] Daarnaast is de man 100%-aandeelhouder van [naam bedrijf 4] en 100% aandeelhouder van [naam bedrijf 5]
Blijkens het deskundigenrapport bedraagt de te verrekenen waarde van [naam bedrijf 1] . (geconsolideerd) € 175.897,-. Voor [naam bedrijf 4] bedraagt de te verrekenen waarde € 293.776,- en voor [naam bedrijf 5] € 84.750,-. De totale in de verrekening in aanmerking te nemen waarde van de onderhavige ondernemingen bedraagt gelet op het voorgaande € 554.423,-.
De vrouw heeft ingestemd met het rapport en met de daarin door de deskundige gehanteerde waarde. De man heeft ten aanzien van het deskundigenrapport twee opmerkingen gemaakt ter verduidelijking. Ten eerste merkt hij op dat het wettelijk niet verplicht is een samenstellingsverklaring af te geven ten aanzien van de jaarstukken. De tweede opmerking betreft een verklaring waarom de man eerst inkomen uit de ene besloten vennootschap genoot en daarna uit een andere besloten vennootschap. Beide opmerkingen zijn niet gericht op aanpassing van de in het deskundigenrapport opgenomen conclusies of de berekende waardes van de ondernemingen van de man.
De man maakt vervolgens bezwaar tegen de door de deskundige berekende waarde van [naam bedrijf 3] die tot uitdrukking komt in de geconsolideerde waarde van [naam bedrijf 1] . De man heeft de deskundige gevraagd waarom bij de niet-operationele activa niet gerekend wordt met het saldo per ultimo 2016. De deskundige heeft in het rapport een schriftelijke reactie op deze vraag gegeven. Kort gezegd houdt deze in dat van alle componenten de aandelenwaarde per de tussen partijen tijdens de mondelinge behandeling van 8 oktober 2018 hiervoor afgesproken peildatum, zijnde 31 december 2015, berekend wordt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verder nog gesteld dat [naam bedrijf 1] . te hoog gewaardeerd is en dat met de gehele geconsolideerde waarde geen rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van de te verrekenen waarde. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij naar zijn eerdere reactie op het deskundigenrapport.
De man heeft de door de deskundige berekende waarde niet voldoende gemotiveerd betwist. Dit geldt temeer nu de deskundige in het rapport al een reactie heeft gegeven naar aanleiding van de vraag van de man. De man heeft vervolgens nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen. Hierom ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de door de deskundige bepaalde en te verrekenen waarde. Aangezien partijen zich voor het overige niet hebben verzet tegen de inhoud van het rapport zal de rechtbank de conclusie van de deskundige overnemen en de waarde van € 544.423,- betrekken in de verrekening.
2.6.
Het bedrijfspand gelegen aan de [adres bedrijfspand]
Ten aanzien van dit pand heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 20 november 2018 bepaald dat de waardebepaling dient te worden verricht door (één van de makelaars werkzaam bij) Van ’t Hof Bedrijfshuisvesting te Gouda. De man heeft een waardebepaling in het geding gebracht van Van Beelen makelaardij te Oostvoorne. De marktconforme waarde per 1 september 2015 bedroeg volgens die waardebepaling € 175.000,-. De vrouw betwist deze waarde en stelt dat het pand op de peildatum € 350.000,- waard was. De vrouw baseert zich op de waardering van een gelijkwaardig pand in dezelfde omgeving.
De rechtbank stelt voorop dat de man zich niet heeft gehouden aan de opdracht van de rechtbank. Zo heeft de man niet de betreffende makelaar benaderd, noch is de vrouw op de hoogte gehouden van de waardebepaling, noch is zij in de gelegenheid gesteld om bij de waardering aanwezig te zijn. Dit alles dient voor rekening en risico van de man te komen. Gelet hierop en gezien de gemotiveerde betwisting van de waarde door de vrouw stelt de rechtbank de waarde van het bedrijfspand op € 350.000,-.
2.7.
De recreatiewoning (stacaravan) gelegen aan de [adres reacreatiewoning]
De rechtbank heeft ten aanzien van de recreatiewoning bepaald dat de waardebepaling dient te worden verricht door (één van de makelaars van) Betist Makelaardij te Brielle. De man stelt dat hij de recreatiewoning heeft verkocht omdat hij de lasten hiervan niet langer kon voldoen. Volgens de door de man overgelegde factuur bedraagt de verkoopopbrengst
€ 7.000,-. De man stelt dat deze waarde in de verrekening moet worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat de man zich ook ten aanzien van deze recreatiewoning niet heeft gehouden aan de opdracht van de rechtbank. Dat de waarde van recreatiewoning op de peildatum gelijk zou zijn aan de door de man gestelde verkoopopbrengst wordt door de vrouw betwist, waarbij zij vermeldt dat de verzekerde waarde van de woning € 41.000,- was. Aangezien de man geen waarde heeft gesteld per 1 september 2015, sluit de rechtbank aan bij het door de vrouw gestelde bedrag van € 20.000,-.
2.8.
De boot van het merk VLX, type 26 Wakesetter uit 2009 met trailer en bootlift
De waardebepaling van de boot met trailer en bootlift had blijkens de tussenbeschikking van de rechtbank van 20 november 2018 uitgevoerd moeten worden door Duursma & Versluijs te Oegstgeest. De man stelt dat hij deze goederen heeft verkocht omdat hij de lasten hiervan niet langer kon voldoen. De man heeft ter onderbouwing een factuur overgelegd. De verkoopopbrengst bedraagt volgens de man € 6.700,-. Door de vrouw wordt betwist dat de boot daadwerkelijk verkocht is, mede gelet op de tekst en vorm van de factuur. Ook betwist de vrouw dat de verkoopopbrengst gelijk zou zijn aan de waarde per 1 september 2015. Op de mondelinge behandeling is namens de vrouw een marktplaatsadvertentie voorgelezen waarin de boot met trailer en bootlift door de man wordt aangeboden voor € 35.000,-. In de advertentie staat volgens de vrouw vermeld dat de boot in 2010 is gekocht, altijd bij de dealer onderhouden is en in goede staat verkeert. De tekst van de factuur die de man heeft overgelegd, waarin een aantal gebreken worden beschreven, komt daarmee niet overeen. Ook is voorgelezen dat er biedingen zijn gedaan van € 29.500,- en € 28.000,-. Gelet op het feit dat de man wederom niet heeft voldaan aan de opdracht door de rechtbank en de vrouw de door de man gestelde waarde gemotiveerd heeft betwist, zal de rechtbank uitgaan van een te verrekenen waarde van € 35.000,-.
2.9.
De oldtimer van het merk Cadillac, type Eldorado Cabriolet uit 1973
De rechtbank heeft opdracht gegeven de oldtimer te laten waarderen door het Nationaal Expertisebureau Rotterdam. De man heeft de oldtimer verkocht, waarbij hij stelt dat deze een bedrag van € 3.000,- heeft opgeleverd. De vrouw betwist dit en stelt de waarde op de peildatum op € 15.000,- omdat het een goed onderhouden oldtimer betreft. Aangezien de man zich ook ten aanzien van de oldtimer niet aan de opdracht van de rechtbank heeft gehouden en zich bovendien niet heeft uitgelaten over de waarde van de oldtimer op 1 september 2015, zal de rechtbank gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw uitgaan van de door de vrouw gestelde waarde.
2.10.
2.10.
De saldi van de bankrekening(en) op naam van de vrouw en op naam van de man
Door geen van partijen is een afschrift van de betreffende bankrekening met een saldo overgelegd. De rechtbank zal bij gebrek aan stukken uitgaan van de door de vrouw in het verzoekschrift tot echtscheiding gestelde bedragen per ultimo 2015. Het saldo van de ING-rekening op naam van de vrouw bedroeg volgens haar opgaaf € 1.341,34. De saldi van de ING-rekeningen op naam van de man bedroegen € 9.785,- en € 1.369,-. De rechtbank zal deze saldi in de verrekening betrekken.
2.11.
2.11.
Het saldo op de beleggingsrekening bij Alex met nummer [rekeningnummer] op naam van de man
De rechtbank heeft de man bevolen om stukken in het geding te brengen waaruit enerzijds de waarde van de beleggingsrekening per datum aanvang huwelijk en anderzijds de waarde per 1 september 2015 volgt. De stelling van de man dat het saldo van de beleggingsrekening niet in de verrekening betrokken dient te worden, wordt gepasseerd gelet op hetgeen is overwogen in de beschikking van 20 november 2018. Het saldo dat voorafgaand aan het huwelijk is opgebouwd dient gelet op de huwelijkse voorwaarden van partijen in beginsel buiten de verrekening te blijven. Het ligt op de weg van de man om aan te tonen welk saldo hij voor de huwelijkssluiting al had opgebouwd. De man heeft niets overgelegd waaruit dat saldo blijkt of valt af te leiden. Gesteld noch gebleken is per welke datum de man de beleggingsrekening heeft geopend. Het gehele saldo van de beleggingsrekening zal als gevolg daarvan in de verrekening worden betrokken. De man stelt dat het saldo op de peildatum € 100.770,41 bedroeg. Volgens de opgave van de man betreft dat het saldo per 4 juli 2015. Per 3 oktober 2015 bedroeg het saldo € 100.833,76. Gelet hierop zal de rechtbank de vrouw volgen in de door haar onderbouwde stelling dat per 1 september 2015 uitgegaan dient te worden van een saldo van € 100.800,-.
2.12.
Het bovenstaande resulteert in de volgende opstelling:
Man Vrouw
Aandelen in besloten vennootschappen € 554.423,-
Bedrijfspand € 350.000,-
Recreatiewoning € 20.000,-
Boot, trailer en bootlift € 35.000,-
Oldtimer € 15.000,-
Saldo bankrekening ING € 1.341,34
Saldo bankrekening ING € 9.785,-
Saldo bankrekening ING € 1.369,-
Beleggingsrekening
€ 100.800,-+
€ 1.086.377,- € 1.341,34
Het te verrekenen vermogen bedraagt in totaal € 1.087.718,34. Partijen hebben ieder recht op de helft hiervan. Als gevolg hiervan dient de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 542.517,83. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2.13.
De vrouw verzoekt de verrekenvordering te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 september 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. De man voert aan dat de vertraging niet aan de man te wijten is en dat de wettelijke vertragingsrente pas gerekend dient te worden vanaf de datum van eindbeschikking in de onderhavige procedure, subsidiair vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Ingevolge artikel 6:119 BW is de wettelijke rente verschuldigd met ingang van het moment waarop de vordering opeisbaar is terwijl de schuldenaar van deze vordering met de voldoening in verzuim is. De vordering ontstaat in beginsel op het in artikel 1:142 lid 1 BW genoemde tijdstip, het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Op dat moment treedt ook het verzuim in (zie HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:6591). Dat partijen voor de omvang van de verrekenvordering een andere peildatum te weten 1 september 2015 zijn overeengekomen waarbij zij aansluiten bij artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden om niet te verrekenen over de periode dat zij anders dan in onderling overleg niet samenwonen, maakt dit niet anders. De vrouw heeft haar verzoekschrift ingediend op 6 april 2017, haar verzoek wordt met ingang van die datum toegewezen.
De eenvoudige gemeenschappen
2.14.
De beslissing over de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen is in de beschikking van 20 november 2018 aangehouden. Het gaat om de volgende eenvoudige gemeenschappen.
a. de echtelijke woning aan de [adres vrouw] te [woonplaats vrouw] en de daarop rustende hypothecaire geldlening bij Nationale Nederlanden bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij B.V. waaraan een levensverzekering en een premiedepot verbonden zijn;
b. de inboedelgoederen in de echtelijke woning.
2.15.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man te kennen gegeven de woning niet langer toegedeeld te willen krijgen. Hij wil dat de woning wordt verkocht. De vrouw heeft voorts verzocht de woning aan haar toe te delen. Zij wil hiertoe de mogelijkheden verkennen. Pas indien blijkt dat toedeling aan haar niet mogelijk is, wil zij tot verkoop van de woning overgaan. De rechtbank stelt voorop dat de vrouw het verzoekschrift tot echtscheiding reeds op 6 april 2017 heeft ingediend en dat zij dat nu voor het eerst op de voortgezette mondelinge behandeling van 28 januari 2020 gesteld heeft dat zij de woning toegedeeld zou willen krijgen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw in staat is om de man te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypothecaire geldlening en om de helft van de overwaarde aan de man te voldoen. De rechtbank acht dit verzoek, gelet op het stadium waarin de procedure zich bevindt, dan ook in strijd met de goede procesorde en zal het buiten beschouwing laten mede gezien het gebrek aan onderbouwing van de haalbaarheid van de uitvoering van dit verzoek.
2.15.1.
Dit betekent dat de echtelijke woning in het kader van de verdeling moet worden verkocht omdat de man de woning niet langer toebedeeld wil krijgen.
De rechtbank bepaalt dat dit geschiedt op de volgende wijze.
Binnen twee weken na deze beschikking selecteert de vrouw drie makelaarskantoren en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de verkopende makelaar. Daarna verrichten partijen zo spoedig mogelijk de volgende handelingen:
  • invullen en ondertekenen van door de makelaar geleverde formulieren ten behoeve van de opdracht tot verkoop,
  • aanleveren van door de makelaar verzochte documenten;
  • betaling van hun deel van de aanbetaling aan de makelaar, binnen de gestelde betalingstermijn van de makelaar,
  • leveren van een set sleutels aan de makelaar, binnen de door de makelaar gestelde termijn,
  • meewerken aan het bepalen van de verkoopprijs of de vraag- en laatprijs, binnen de door de makelaar gestelde termijn,
  • meewerken aan geplande bezichtigingen,
  • zorgen dat huis en tuin verzorgd ogen voor iedere bezichtiging,
  • alle andere handelingen die noodzakelijk zijn voor de verkoop en oplevering van de woning, waartoe zowel door de makelaar als in een later stadium door de notaris verzocht wordt, binnen de door hen gestelde termijnen,
  • het tekenen van de koopovereenkomst,
  • het meewerken aan de levering van de echtelijke woning via de notaris, waaronder het tekenen van de transportakte of een volmacht binnen de door de notaris gestelde termijn.
2.15.2.
Bij dit alles geldt nog het volgende:
  • voor het geval partijen niet in onderling overleg tot overeenstemming komen over de te hanteren verkoopprijs en of de vraag- en laatprijs, zal de makelaar deze bindend vaststellen, alsmede een eventuele wijziging van de te hanteren vraag- en laatprijs in geval verkoop uitblijft,
  • in het geval de makelaar de verkoopprijs en/of vraag- en laatprijs bindend heeft vastgesteld, hanteren partijen deze bij de verkoop van de echtelijke woning aan een derde,
  • partijen dragen de aan de verkoop verbonden kosten ieder bij helfte,
  • als de makelaar de opdracht tot verkoop van de echtelijke woning teruggeeft wegens gebrek aan medewerking van de zijde van een van partijen, voldoet de niet-meewerkende partij de kosten die de makelaar in rekening brengt. Dit geldt ook voor schade en of extra onkosten veroorzaakt door het niet-meewerken van een partij bij de afwikkeling bij de notaris en door het niet correct opleveren van het huis aan kopers,
  • met de verkoopopbrengst van de woning en de opbrengst van de polissen die zijn gekoppeld aan de hypothecaire lening wordt de hypothecaire lening afgelost. Als na aflossing een hypothecaire schuld resteert, dragen partijen deze gelijkelijk. Als na aflossing een overwaarde resteert, verdelen partijen deze gelijkelijk.
2.16.
Ten aanzien van de verdeling van de inboedelgoederen is niet gesteld om welke inboedelgoederen het gaat. Ook is geen concreet verzoek ingediend op basis waarvan de rechtbank een beslissing kan nemen. Het verzoek om ten aanzien hiervan de wijze van verdeling te gelasten, zal daarom worden afgewezen.
De onderhoudsbijdrage
2.17.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 8.262,- per maand vast te stellen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.18.
De man voert gemotiveerd verweer.
De behoefte
2.19.
De vrouw heeft, na wijziging van haar verzoek, haar behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud gesteld op € 4.421,- netto per maand. Zij heeft dit bedrag onderbouwd met een behoeftelijst voorzien van een aantal bijlagen. De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte in die zin dat hij stelt dat het door de vrouw genoemde behoeftebedrag hoger is dan het inkomen dat partijen ter beschikking hadden tijdens het huwelijk. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van het inkomen van de man tijdens het huwelijk juist is wat partijen verdeeld houdt. Voor het overige heeft de man de door de vrouw overgelegde behoeftelijst niet weersproken. Dit had op de weg van de man gelegen, zeker omdat de man de eerder door de vrouw gestelde behoefte op basis van de Hofnorm, heeft betwist. Hij heeft bij deze betwisting aangevoerd dat zij haar behoefte nader diende te onderbouwen. Aangezien de vrouw haar behoefte nu nader onderbouwt en de man deze door de vrouw gestelde behoefte niet gemotiveerd betwist , wordt de behoefte van de vrouw conform haar behoeftelijst door de rechtbank bepaald op € 4.421,-.
De behoeftigheid
2.19.1.
De man voert aan dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
2.19.2.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
2.19.3.
Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Bij de beoordeling daarvan moet rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om in redelijkheid inkomsten te verwerven. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.
Partijen zijn 24 jaar getrouwd geweest. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij behoudens de Mavo geen opleiding heeft genoten. Tijdens het huwelijk heeft zij de zorg voor de kinderen van partijen en het huishouden van partijen op zich genomen. Dat zij in 2009 korte tijd in dienst is geweest bij een onderneming van de man voor 4 à 5 uur in de week, doet er niet aan af dat zij gedurende langere tijd niet in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien. De vrouw heeft echter sinds het uiteengaan van partijen voor een schoonmaakbedrijf gewerkt gedurende 12,5 uur per week. Desgevraagd heeft de vrouw gesteld dat zij niet getracht heeft om haar werkzaamheden uit te breiden of om een hoger inkomen te genereren. Dat zij voor andersoortig werk niet eens wordt uitgenodigd op sollicitatiegesprek, is door de man weersproken. Het had op de weg van de vrouw gelegen om aan te tonen dat zij heeft geprobeerd om zo veel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Indien dat niet zou gaan wegens haar leeftijd of de lichamelijke belasting, zoals de vrouw in het licht van de betwisting door de man niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld, dient zij dit ook aan te tonen door bijvoorbeeld een medische verklaring. Bij gebrek hieraan, dient er in redelijkheid van uit te worden gegaan dat de vrouw in ieder geval in staat is haar huidige werkzaamheden uit te breiden. De rechtbank acht haar in staat om in plaats van 12,5 uur per week, 25 uur per week arbeid te verrichten. Echter, ook in het geval het huidige jaarsalaris van de vrouw van € 7.000,- bruto wordt verdubbeld, bestaat bij de vrouw nog een aanvullende behoefte die de draagkracht van de man ruim overstijgt.
Draagkrachtberekening
2.20.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.21.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.22.
De vrouw heeft verzocht om de partnerbijdrage in te laten gaan per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Aangezien er bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 maart 2017 een partnerbijdrage is bepaald en rekening houdend met het tijdsverloop sinds de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zal de rechtbank de ingangsdatum van de partnerbijdrage bepalen op de datum van deze beschikking.
2.22.1.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over 2020 aan de hand van de jaaropgaven over het jaar 2015 en 2016, waarop een jaarloon staat vermeld van € 86.487,-, op € 4.032,- per maand.
De vrouw stelt dat de man een inkomen heeft waarmee hij de door haar verzochte bijdrage kan voldoen. Een concreet inkomen dat als uitgangspunt voor de draagkrachtberekening zou moeten gelden wordt echter niet genoemd. De man stelt dat zijn inkomen in 2018 € 47.950,- bedroeg en in 2019 € 45.000,- bruto. Gelet op de door de man overgelegde jaaropgaven 2018 en 2019 komen deze bedragen overeen met zijn stellingen. In 2018 heeft de man volgens de jaaropgaven inkomen genoten uit [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 5] In 2019 heeft de man alleen inkomen genoten uit [naam bedrijf 5] De cijfers uit de jaaropgaven komen echter niet overeen met de cijfers van het uitgekeerde salaris in de door de man overgelegde jaarrekeningen. Ondanks meerdere verzoeken daartoe ontbreken de Inkomstenbelastingaangiften en –aanslagen 2018 en 2019 zodat de door de man overgelegde jaaropgaven in het licht van de afwijkende cijfers van de jaarrekeningen niet gecontroleerd kunnen worden. Daar komt bij dat de man in de procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen nog heeft gesteld dat hij in 2018 helemaal geen inkomsten meer uit [naam bedrijf 3] ontving. Dat blijkt nu anders te zijn. Volgens de man leeft hij van de contanten uit de horecazaken en de gokautomaten en worden deze contante opnames later verwerkt in de cijfers. Dit zou echter ook uit de jaarstukken dienen te blijken, hetgeen niet zo is. De stelling van de vrouw dat een en ander niet te verifiëren is, wordt niet weerlegd. In de jaarstukken worden posten niet gespecificeerd en toelichtingen ontbreken. Daarbij komt dat de man niet duidelijk is over zijn huidige en toekomstige inkomen. Er zijn geen prognoses overgelegd. Desgevraagd verklaart de man dat de ondernemingen slecht lopen, vooral omdat de man deze draaiende moet houden naast de zorg voor zijn (reeds meerderjarige) kinderen. De vrouw betwist dit gemotiveerd. Eerder in zowel de onderhavige procedure als in de procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen is de man door de rechtbank erop gewezen dat het op zijn weg ligt om zijn inkomsten aan te tonen en om in ieder geval de aangiftes en aanslagen Inkomstenbelasting in het geding te brengen. Ook dit is wederom nagelaten. Dit komt voor rekening en risico van de man. De rechtbank is van oordeel dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht het inkomen te genereren dat hij in 2015 en 2016, voor de aanvang van deze procedure, genereerde. Uit de jaaropgaven volgt een loon van € 86.487,-. Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw gestelde netto huurinkomsten en overige contante inkomsten die de man destijds zou genereren. In het licht van de betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dienaangaande onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft de door de man ingenomen stelling dat de bijtelling van de auto € 14.847,- bedraagt, niet weersproken. Het inkomen wordt hiermee gecorrigeerd. Er wordt daarom uitgegaan van een inkomen van € 72.000,- op jaarbasis ter bepaling van de draagkracht van de man.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
2.22.2.
Ten aanzien van het belastbare inkomen uit eigen woning van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.22.3.
Beide partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de echtelijke woning (hierna: de woning). Voor het vaststellen van het eigenwoningforfait is aangesloten bij de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2017, te weten € 281.000,-. Dat is de meest recente met stukken onderbouwde WOZ-waarde nu de IB aangiften 2018 en 2019 ontbreken. De bruto hypotheekrente bedraagt € 7.323,- bruto per jaar.
2.22.4.
De vrouw woont in de voormalige echtelijke woning van partijen, terwijl de man die woning heeft verlaten. De man betaalt de volledige hypotheekrente. Artikel 3.111 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) is niet van toepassing omdat de tweejaarstermijn uit dit artikel al is verstreken, partijen wonen immers al sinds eind 2015 duurzaam gescheiden. Gelet hierop hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten.
2.22.5.
Bijtelling van de ene helft van het eigenwoningforfait is niet meer aan de orde aan de zijde van de man. De andere helft van het eigenwoningforfait kan in mindering worden gebracht als persoonsgebonden aftrek wegens het door de man aan de vrouw verstrekte woongenot van zijn aandeel in de woning.
2.22.6.
Aangezien de woning voor de man geen eigen woning meer vormt in de zin van artikel 3.111 lid 4 Wet IB kan de man de helft van de waarde van de woning en de helft van de eigenwoningschuld opvoeren in box III van de aangifte IB (€ 140.500,- en € 133.500,-). Rekening is gehouden met het drempelbedrag ten aanzien van schulden in box 3. De netto woonlast van de man wordt meegenomen bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen. De voor de vrouw betaalde hypotheekrente kan door de man als persoonsgebonden aftrek opgevoerd worden in de aangifte IB aangezien de man jegens de vrouw onderhoudsplichtig is.
2.22.7.
De vrouw kan bij de aangifte IB het volledige eigenwoningforfait opvoeren. De ene helft omdat zij mede-eigenaar is van de woning. De andere helft als in natura genoten alimentatie in verband met het door de man verstrekte woongenot van zijn aandeel in de woning.
2.22.8.
Dienovereenkomstig wat in overweging 2.22.3 tot en met 2.22.7 is vermeld zal de rechtbank rekening houden met de woonlasten van partijen onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
2.22.9.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.052,-.
  • De woonlasten van € 1.509,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 611,-, de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,- en de lasten van de door de man zelf bewoonde huurwoning van € 1.025,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 230,-.
2.22.10.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde ziektekosten overweegt de rechtbank als volgt. Deze lasten worden niet meegenomen in de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man. Uit het door de man overgelegde bankafschrift (productie 13 bij de brief van 16 januari 2020) is gebleken dat het bedrag van € 133,11 maandelijks wordt afgeschreven van de rekening van [naam bedrijf 6] , volgens de man de handelsnaam van [naam bedrijf 4] De man betaalt deze lasten dus niet uit zijn salaris. Ze drukken op de winst van één van de ondernemingen van de man, maar drukken hierdoor niet ook nog op zijn draagkracht. Ten aanzien van het door de man opgevoerde verplicht eigen risico, geldt dat hij tijdens de mondelinge heeft verklaard dat hij helemaal gezond is en geen zorgkosten heeft. Om die reden worden ook deze lasten niet in de draagkrachtberekening meegenomen.
Conclusie
2.22.11.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 2.506,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 1.479,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 887,- netto per maand.
2.22.12.
Er resteert een bedrag van € 887,- netto per maand, ofwel € 1.415,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.415,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.22.13.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Proceskosten
2.23.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. De kosten van de deskundige vallen onder de proceskosten en dienen door partijen ieder bij helfte te worden voldaan. Gelet op de factuur van de deskundige van 24 september 2019 zijn de kosten van de deskundige gelijk aan het voorschot, dat ieder van partijen al bij helfte voor zijn respectievelijk haar rekening heeft genomen.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag van € 542.517,83 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 6 april 2017;
3.2.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.15.1 tot en met 2.15.2;
3.3.
kent met ingang van de datum van deze beschikking ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.415,- per maand, in de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, voorzitter, mr. H.C.A. de Groot en
mr. K.C.J.M. Hageraats-Bouwens, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Smulders op 24 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.