ECLI:NL:RBROT:2020:5231

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
ROT 18/2632
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning voor tuincentrum met betrekking tot parkeerbehoefte, verkeersgeneratie en woon- en leefklimaat

Op 15 juni 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een omgevingsvergunning voor een tuincentrum. Eiser, een inwoner van de gemeente Goeree-Overflakkee, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat een omgevingsvergunning heeft verleend aan de vergunninghoudster, Bloem- en Groencentrum Ouddorp C.V. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 4 december 2019 vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen. In het bestreden besluit II heeft verweerder een nieuwe omgevingsvergunning verleend, maar eiser heeft hiertegen opnieuw bezwaar gemaakt, onder andere vanwege de parkeerbehoefte, verkeersgeneratie en de impact op het woon- en leefklimaat, inclusief privacy.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit II niet voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing onvoldoende onderbouwing biedt voor de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de berekeningen niet kloppen en dat de toename van verkeersbewegingen niet goed is onderbouwd. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de impact op het woon- en leefklimaat van eiser, waaronder de privacy. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit II vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van eiser vergoedt en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/2632

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M. Moszkowicz Jr,
en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, verweerder,

gemachtigde: mr. S.C. van Tuijl.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
Bloem- en Groencentrum Ouddorp C.V., te Ouddorp, vergunninghoudster.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 4 december 2019 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 27 maart 2018 (het bestreden besluit I) in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen en heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken.
Bij brief van 17 maart 2020 heeft eiser hierop gereageerd.
De rechtbank heeft besloten om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 3 juni 2020 gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak en herstelbesluit
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is geen sprake.
2. De rechtbank merkt het bestreden besluit II aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder een nieuwe omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend en het bestreden besluit I ingetrokken. Verweerder heeft, gelet op artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de omgevingsvergunning, inclusief bijbehorende voorschriften, verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning. De omgevingsvergunning is verleend voor de volgende activiteiten:
 planologisch strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo);
 het uitvoeren van een werk of werkzaamheden (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo).
De door BJZ.nu opgestelde ruimtelijke onderbouwing van februari 2020 (nieuwe ruimtelijke onderbouwing) maakt onderdeel uit van het bestreden besluit II. De conclusie van deze ruimtelijke onderbouwing is dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het geldende beleid van het Rijk, de provincie Zuid-Holland en de gemeente Goeree-Overflakkee. Vanuit milieukundig oogpunt zijn er geen bezwaren tegen het voornemen. De voorgenomen ontwikkeling past in het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ op de aangewezen locatie.
Zienswijze eiser
4. Eiser heeft bij brief van 17 maart 2020 te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in het bestreden besluit II. Ter ondersteuning heeft hij een ‘second opinion ruimtelijke onderbouwing’ overgelegd van Kuiper Compagnons van 17 maart 2020 (second opinion). De conclusie van de second opinion is dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing onvoldoende motiveert dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De nieuwe ruimtelijke onderbouwing heeft verschillende aspecten die een rol spelen bij een ‘goede ruimtelijke ordening’ ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Andere aspecten zijn wel besproken, maar op een onjuiste of onvolledige manier in beeld gebracht. Hierdoor zijn de conclusies niet juist of onvolledig. Samengevat zijn de bevindingen als volgt:
Het bestaande tuincentrum is in strijd met het bestemmingsplan. De (beoordeling van de) vergunning voor de uitbreiding kan daar niet zomaar los van worden gezien.
De overkapping is in strijd met het bestemmingsplan omdat deze niet ten behoeve van de bestemming (groothandel, kwekerij) wordt gerealiseerd, maar ten behoeve van het tuincentrum. De nieuwe ruimtelijke onderbouwing gaat hieraan voorbij.
Het (alsnog) opnemen van een positieve bestemming voor het tuincentrum (bestaande toestand) zal moeten worden getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
De parkeervraag voor de uitbreiding is ten onrechte berekend op basis van het verkoopvloeroppervlak (VVO), terwijl de CROW publicatie 381 voorschrijft dat er op basis van bruto-vloeroppervlak wordt berekend (BVO). De extra parkeervraag is niet 24,2, maar 28 parkeerplaatsen.
In totaal heeft het tuincentrum – na uitbreiding – 183 parkeerplaatsen nodig. Op het terrein is slechts ruimte voor maximaal 75 parkeerplaatsen.
De verkeerstoename is ten onrechte berekend op basis van het VVO, terwijl dat volgens de CROW publicatie 381 op grond van het BVO had moeten worden berekend.
De nieuwe ruimtelijke onderbouwing geeft – ten onrechte – geen beoordeling over de verkeersintensiteit en de verkeersveiligheid nadat de uitbreiding is gerealiseerd, terwijl het gemeentelijk verkeerscirculatieplan juist laat zien dat de Dijkstelweg (vooral op zaterdag) een zeer hoge verkeersbelasting heeft.
Er is onvoldoende gemotiveerd waarom dit gebied moet worden gekwalificeerd als ‘gemengd gebied’. De kenmerken van dit gebied wijzen in de richting van een ‘rustige woonwijk’.
Er is niet gemotiveerd waarom er kan worden afgeweken van de richtafstanden (ongeacht de kwalificatie van het woongebied als gemengd of rustig).
Er is ten onrechte uitgegaan van richtafstanden ten opzichte van de bestaande woning, terwijl gemeten had moeten worden vanaf de perceelgrens (omdat de woning tot aan de perceelgrens kan worden gebouwd, c.q. vergunningsvrij uitgebreid).
Er is onvoldoende akoestisch onderzoek gedaan naar de situatie ter plaatse van het parkeerterrein en ter plaatse van de uitbreiding van de kweekgronden.
Onduidelijk is welke uitgangspunten ten grondslag hebben gelegen aan de conclusies ten aanzien van het aspect trilling.
De aspecten geur en stof zijn in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing onbesproken gebleven.
Er had locatiespecifiek onderzoek moeten worden gedaan in het kader van gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor is niet duidelijk of ter plaatse van de woning met huisnummer 26 een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Er heeft geen beoordeling plaatsgevonden in het kader van het nabijgelegen Natura 2000-gebied, in het bijzonder voor wat betreft het aspect stikstof. Significante gevolgen voor dit gebied zijn niet uitgesloten als gevolg waarvan het initiatief in strijd moet worden geacht met de Wet natuurbescherming (Wnb) en de Habitatrichtlijn.
Er heeft geen beoordeling plaatsgevonden van de impact op de privacy (inkijk, inschijnende koplampen) door uitbreiding van de kweekgronden, noch door het intensievere gebruik van het parkeerterrein en van de mogelijke maatregelen die alsnog getroffen kunnen worden om ter plaatse van het perceel met huisnummer 26 een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.
Eiser voegt hieraan toe dat deze aspecten zijn terug te voeren op de als beroepsgrond aangevoerde strijd met een goede ruimtelijke ordening. Bij de stikstofproblematiek is bovendien sprake van een openbare orde-component. Verder voert hij aan dat verweerder opnieuw een omgevingsvergunning heeft verleend en er niet voor heeft gekozen om het bestreden besluit I van een nadere motivering te voorzien. Door de second opinion is aangetoond dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing gebrekkig is. Verweerder heeft het door de rechtbank geconstateerde gebrek niet hersteld. De bestreden besluiten zijn in strijd met een goede ruimtelijke ordening en kunnen niet in stand blijven, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
5. Bij het bestreden besluit II is verweerder ingegaan op alle aandachtspunten en gebreken die bij de tussenuitspraak zijn vastgesteld. Verweerder heeft inmiddels een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo verleend (vergelijk onder 5 van de tussenuitspraak). Ook heeft verweerder een oppervlakteverharding van 300 m² toegestaan (vergelijk onder 6.3. van de tussenuitspraak en pagina 7 van de nieuwe ruimtelijke onderbouwing) en heeft verweerder bij het bestreden besluit II betrokken dat de kweekgronden mede dienen voor verkoopdoeleinden (vergelijk onder 6.5. en 6.6. van de tussenuitspraak en pagina 7 van de nieuwe ruimtelijke onderbouwing). Door middel van de nieuwe ruimtelijke onderbouwing is verweerder ingegaan op het effect van de aangevraagde activiteiten van vergunninghoudster op het woon- en leefklimaat, waaronder de privacy, van eiser. De rechtbank zal hierna, aan de hand van wat eiser onder 4 heeft aangevoerd, beoordelen of verweerder de bij de tussenuitspraak geconstateerde gebreken voldoende heeft hersteld.
6.1.
Voorop staat dat het bestreden besluit II ziet op het gebruik van het perceel aan de [adres 1] voor het oppotten en inkuilen van plantgoed en bomen, het verbreden van het pad tussen de kas en de kweekgrond van 1,5 meter naar 6 meter en het aanleggen van tussenliggende paden op de kweekgrond, voor zover daarbij wordt afgeweken van de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden’. Het bestreden besluit II gaat, met uitzondering van de overkapping, dus niet over het deel van het bedrijf dat vergunninghoudster uitoefent op dit perceel voor zover dat de bestemming ‘Bedrijf – Gemengd gebied’ heeft. Voor zover de beroepsgronden hierop zien, kunnen deze gronden niet slagen. Verder heeft eiser in beroep tegen het bestreden besluit I geen gronden aangevoerd tegen de overkapping, over het nabijgelegen Natura 2000-gebied, stikstof, de Wnb en de Habitatrichtlijn. Dit had eiser destijds wel kunnen doen. Zoals onder 10 van de tussenuitspraak is overwogen, blijft het geding zoals dat na de tussenuitspraak wordt gevoerd in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak. Het is in beginsel in strijd met de goede procesorde als eiser nieuwe geschilpunten inbrengt. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit beginsel een uitzondering te maken en van haar oordeel in de tussenuitspraak af te wijken. Voor zover eiser in zijn brief van 17 maart 2020 mede doelt op het ‘Kroonjuweel Schurvelingen Goeree’, heeft de rechtbank hierover reeds bij de tussenuitspraak beslist. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank ook beslist op de beroepsgrond over de gewasbeschermingsmiddelen. Verder heeft de rechtbank bij de tussenuitspraak reeds onder 6.1. vastgesteld dat eiser niet heeft willen aanvoeren dat het vergunde project een nieuwe stedelijke ontwikkeling is, waarbinnen het argument over de ladder voor duurzame verstedelijking opgaat. Het is in strijd met de goede procesorde als eiser deze grond nu opnieuw inbrengt.
6.2.
Gelet op het voorgaande en op wat onder 1 van deze uitspraak is overwogen, slaagt het betoog van eiser zoals weergegeven onder 4 en dan onder a, b, c, n en o niet.
7. De overige beroepsgronden van eiser, zoals weergegeven onder 4, laten zich samenvatten onder de onderdelen: parkeerbehoefte, verkeersgeneratie en woon- en leefklimaat, inclusief privacy.
Parkeerbehoefte en verkeersgeneratie (zie onder 4. d tot en met g)
8. In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing is over de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie het volgende opgenomen.
Voor een tuincentrum geldt een gemiddelde parkeerbehoefte van 2,85 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak. Hier is de buitenruimte bij inbegrepen. Met een toevoeging van 850 m² is sprake van een toename van de parkeerbehoefte met 24,2 parkeerplaatsen. In voorliggend geval gaat het echter om een toevoeging van kweekgronden om zodoende het aanbod af te stemmen op de vraag (van bestaande klanten). De vergroting van de kweekgronden zal niet per definitie betekenen dat er ook sprake zal zijn van nieuwe klanten. Het verzorgingsgebied van het tuincentrum wijzigt namelijk niet. Daarnaast is in voorliggend geval sprake van een legalisatie van een bestaande situatie. Op basis van de bestaande situatie is ter plaatse geen sprake van een onevenredige parkeerdruk. Klanten van het tuincentrum kunnen te allen tijde op het terrein van het tuincentrum parkeren.
Voor een tuincentrum geldt een gemiddelde verkeersgeneratie van 16,6 verkeersbewegingen per weekdagetmaal per 100 m² bruto vloeroppervlak. Ook hier wordt de buitenruimte bij inbegrepen. Met een toevoeging van 850 m² is sprake van een toename van de verkeersgeneratie met 141 verkeersbewegingen. De toevoeging van de kweekgronden zal niet per definitie leiden tot extra klanten en daarmee extra verkeersgeneratie. De toename van verkeersbewegingen zal daardoor minder zijn dan het berekende aantal. Desondanks zal een dergelijke verkeerstoename, verdeeld over de dag (141 / 8 = 18 verkeersbewegingen), nagenoeg niet waarneembaar zijn. De Dijkstelweg zal een dergelijke toename van verkeersbewegingen verkeersveilig kunnen afhandelen.
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunde activiteiten volgens de CROW publicatie 381 tot een extra parkeerbehoefte van meer dan 20 parkeerplaatsen leiden. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing niet plausibel maakt dat vergunninghoudster deze extra parkeerbehoefte op haar terrein kan en zal opvangen. In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing ontbreekt een overzicht, op basis van een berekening, van de bestaande parkeerdruk en het huidige aantal parkeerplaatsen. De enkele stelling dat klanten te allen tijde op het terrein van het tuincentrum kunnen parkeren en dat de toename van het verkoopvloeroppervlak niet per definitie tot nieuwe klanten zal leiden, overtuigt niet. Het valt, zonder nader onderzoek, niet uit te sluiten dat de toename van het verkoopvloeroppervlak meer bezoekers, bijvoorbeeld vanuit een andere doelgroep dan de bestaande klanten kan aantrekken. Bovendien maakt de nieuwe ruimtelijke onderbouwing niet duidelijk of bij de berekening van de extra parkeerbehoefte van 850 m² bruto vloeroppervlak of van 850 m² verkoopvloeroppervlak is uitgegaan. Aldus biedt het bestreden besluit II voor de parkeerbehoefte onvoldoende onderbouwing van een goede ruimtelijke ordening.
8.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vergunde activiteiten volgens de CROW publicatie 381 ter plaatse tot een toename van de verkeersgeneratie met meer dan 140 verkeersbewegingen per weekdagetmaal leiden. Eiser voert terecht aan dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing niet inzichtelijk maakt in hoeverre deze toename van het aantal verkeersbewegingen voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. De enkele stelling dat de toename van het aantal verkeersbewegingen minder zal zijn dan het berekende aantal is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling dat een dergelijke toename verdeeld over de dag nagenoeg niet waarneembaar zal zijn. Het valt, zonder nader onderzoek, niet uit te sluiten dat er bepaalde piekmomenten van het aantal bezoekers op een dag zullen zijn, waardoor de toename van het verkeer wel (goed) waarneembaar is. Ook de enkele stelling dat de Dijkstelweg de toename van het aantal verkeersbewegingen verkeersveilig kan afhandelen, voldoet niet. Eiser heeft terecht aangevoerd dat niet blijkt dat het verkeerscirculatieplan van 2015 bij de nieuwe ruimtelijke onderbouwing, en bij het bestreden besluit II, is betrokken. Uit het verkeerscirculatieplan blijkt immers onder meer dat de verkeersveiligheid op de Dijkstelweg als een knelpunt wordt ervaren (zie bijvoorbeeld pagina 24 van het verkeerscirculatieplan). Evenmin maakt de nieuwe ruimtelijke onderbouwing duidelijk of bij de berekening van de extra verkeersbewegingen van 850 m² bruto vloeroppervlak of van 850 m² verkoopvloeroppervlak is uitgegaan. Gelet op het voorgaande is in het bestreden besluit II onvoldoende onderbouwd dat de verkeersgeneratie geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.
8.3.
Dit betoog van eiser slaagt.
Woon- en leefklimaat, inclusief privacy (zie onder 4. h tot en met m en p)
9. In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing voor het bestreden besluit II is over het woon- en leefklimaat van eiser, waaronder de privacy, het volgende opgenomen.
Kweekgronden bij een tuincentrum worden niet specifiek genoemd in de VNG-uitgave bedrijven en milieuzonering (VNG-brochure). Een dergelijke functie kan het best worden vergeleken met de functie ‘Bouwmarkten, tuincentra, hypermarkten’ en ‘Akkerbouw en fruitteelt’. Dergelijke functies vallen op basis van de VNG-brochure onder milieucategorie 2 waarvoor in het gemengd gebied de volgende richtafstanden gelden:
Aspect
Geur
Stof
Geluid
Gevaar
Richtafstand (gemengd gebied)
10
10
De, ten opzichte van de voorgenomen kweekgronden, dichtstbijzijnde woning betreft de woning aan de [adres 2] . Deze woning bevindt zich op circa 24 meter afstand van het projectgebied. Dit maakt dat de aspecten ‘geur’, ‘stof’, ‘geluid’ en ‘gevaar’ geen nadere beschouwing behoeven. In het kader van een goede ruimtelijke ordening volgt vooralsnog een nadere onderbouwing.
De voorgenomen kweekgronden mogen op grond van het geldende bestemmingsplan reeds worden gebruikt voor onder andere akker- en vollegrondstuinbouw ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Daarnaast is een grondgebonden veehouderij toegestaan, waardoor ter plaatse het beweiden van vee mogelijk is. Voor ‘geur’ wordt tevens opgemerkt dat de kweekgronden niet worden bemest en er ter plaatse geen sprake is van de opslag van mest. Al met al is er geen sprake van een geurbelastende activiteit. Voor het aspect ‘stof’ wordt opgemerkt dat ter plaatse van de kweekgronden sprake is van een constant bewateringssysteem. De kweekgronden zijn dan ook veelal vochtig, waardoor het opwaaien van stof bij bewerking van de kweekgronden tot een minimum wordt beperkt, dan wel niet aanwezig is. Daarnaast is er geen sprake van opslag van grond, wat de potentiële stofoverlast van een dergelijke activiteit uitsluit. Het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt voor de aspecten ‘geur’ en ‘stof’ ten opzichte van de huidige planologische mogelijkheden niet (verder) aangetast als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.
Het oppervlak van de inrichting neemt toe met ongeveer 850 m² tot ongeveer 6.300 m². De oorspronkelijke oppervlakte van de inrichting neemt daarmee toe met circa 20%. Hoewel in de praktijk geen sprake zal zijn van een 20% toename van de verkeersintensiteit en daarom ook niet van de parkeerdruk, is er worst-case van uitgegaan dat de maximaal planologische invulling volledig wordt benut. Daarom zal worst-case ook de verkeersintensiteit met 20% kunnen toenemen. Als daarnaast alle andere activiteiten evenredig meegroeien, dan neemt de geluidsbelasting ter plaatse van de woning ( [adres 2] ) toe met ten hoogste 0,8 dB. Toenames van minder dan 1 dB zijn niet waarneembaar voor het menselijk gehoor. De maatgevende maximale geluidniveaus worden veroorzaakt door het dichtslaan van portieren. Dit gebeurt op de parkeerplaats. De parkeerplaats wordt niet verplaatst of uitgebreid. De optredende maximale geluidniveaus veranderen niet wat aard en omvang betreft. Het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt voor het aspect ‘geluid’ niet aangetast door de voorgenomen ontwikkeling. Dit is nader onderbouwd in de memo van Kragten van 20 februari 2020 (bijlage bij de nieuwe ruimtelijke onderbouwing).
Eventuele trillingen in de woning kunnen worden veroorzaakt door een shovel die op relatief kleine afstand van de woning rijdt. De maximale trillingssterkte Vmax is afhankelijk van de activiteit en de afstand tot de woning. De shovel rijdt in de huidige situatie ook reeds langs de woning en de afstand tot de woning verandert niet (i.e. wordt niet kleiner) door de voorliggende aanvraag om de omgevingsvergunning. De maximale trillingssterkte Vmax verandert door de verleende omgevingsvergunning niet. De beoordelingsgrootheid Vper is daarnaast afhankelijk van het aantal malen dat een activiteit per dag plaatsvindt. Omdat in de representatieve dag de shovel niet vaker langs de woning rijdt (er zal enkel sprake zijn van meer dagen per jaar, hetgeen binnen het vigerende bestemmingsplan mogelijk is) zal ook de waarde voor Vper niet veranderen. Er treedt ten opzichte van de huidige planologische situatie geen verslechtering van het milieuaspect trillinghinder op.
De voornaamste inbreuk op de privacy kan ontstaan als klanten bij een bezoek aan de kweekgronden zonder enige belemmering onevenredig veel zicht hebben op het woonperceel aan de [adres 2] . Om te voorkomen dat vanaf de kweekgronden vrij zicht is op dit perceel, is langs de kweekgronden wintervaste dichte beplanting aangeplant en een erfafscheiding met privacyscherm neergezet. Hierdoor is er geen sprake van een onaanvaardbare inbreuk op de privacy. Daarbij komt dat de beplanting op den duur hoger wordt, waardoor het zicht op het woonperceel enkel zal afnemen. Het beperkte zicht dat er is wanneer men bewust naar het woonperceel kijkt is vergelijkbaar met zicht dat men heeft op de achtertuin in een woonwijk.
9.1.
Tussen partijen is in geschil of het projectgebied overeenkomstig de VNG-brochure in een gemengd gebied of in een rustige woonwijk ligt. De VNG-brochure maakt voor de toepassing van de richtafstandenlijsten onderscheid tussen het begrip ‘rustige woonwijk’ of een vergelijkbaar omgevingstype zoals een rustig buitengebied, en het begrip ‘gemengd gebied’. De aanbevolen richtafstanden in de VNG-brochure gaan over de afstand tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van een woning die op grond van een bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De in de brochure opgenomen afstanden zijn indicatief, zodat daarvan gemotiveerd kan worden afgeweken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:288). Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank nog geen oordeel over het omgevingstype gegeven. Weliswaar heeft de rechtbank onder 6.8. van de tussenuitspraak geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat er voor vrachtwagens een richtafstand van 30 meter geldt, maar hierdoor heeft de rechtbank niet zonder voorbehoud geoordeeld dat er sprake is van een gemengd gebied.
Bij het bestreden besluit II is verweerder er, evenals bij het bestreden besluit I, van uitgegaan dat er sprake is van een gemengd gebied. Anders dan bij het bestreden besluit I is verweerder er bij het bestreden besluit II van uitgegaan dat aan de richtafstanden wordt voldaan. In de ruimtelijke onderbouwing bij het bestreden besluit I was immers opgenomen dat het perceel van eiser ten zuidoosten vrijwel tegen het projectgebied aanligt en daarmee niet voldoet aan de richtafstand (pagina 16 van de ruimtelijke onderbouwing). In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing is echter, zonder nadere motivering, opgenomen dat de woning van eiser zich op 24 meter afstand van het projectgebied bevindt, waardoor de aspecten ‘geur’, ‘stof’, ‘geluid’ en ‘gevaar’ geen nadere beschouwing behoeven (pagina 16 nieuwe ruimtelijke onderbouwing). Desondanks zijn in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing de milieuaspecten geur, stof, geluid, gevaar en trillingshinder toch in beschouwing genomen. Niettemin zal de rechtbank hierna eerst beoordelen of sprake is van een gemengd gebied en of aan de richtafstand is voldaan, omdat deze vaststelling gevolgen heeft voor de motiveringsplicht van verweerder. Als er geen sprake is van een gemengd gebied en niet aan de richtafstand wordt voldaan, geldt een zwaardere motiveringsplicht voor verweerder.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het projectgebied is aan te merken als een gemengd gebied. Uit de nieuwe ruimtelijke onderbouwing blijkt bijvoorbeeld niet dat is onderzocht in hoeverre in de omgeving van het projectgebied sprake is van functiemenging, of het projectgebied in het buitengebied ligt en of de Dijkstelweg als hoofdinfrastructuur kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld onder 14.1. van de tussenuitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1064). Er zijn eerder aanwijzingen dat het projectgebied niet in een gemengd gebied ligt. Veel percelen in de omgeving hebben een woonbestemming, het is niet gebleken dat het projectgebied in het buitengebied ligt (daarvoor geldt volgens de toelichting bij het bestemmingsplan een ander bestemmingsplan) en uit het verkeerscirculatieplan is niet gebleken dat de Dijkstelweg tot de hoofdinfrastructuur behoort. Zoals eiser, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:117), terecht heeft aangevoerd, is het niet uitgesloten dat het projectgebied in het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ ligt. Hiervoor gelden andere richtafstanden dan verweerder bij het bestreden besluit II heeft gehanteerd. Bovendien is de daadwerkelijke afstand in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing onjuist vastgesteld. Gelet op wat onder 9.1. is overwogen, dient verweerder bij de bepaling van de richtafstand uit te gaan van de uiterste situering van een woning die op grond van een bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. Bij de nieuwe ruimtelijke onderbouwing is ten onrechte uitgegaan van de afstand tussen de bestaande woning van eiser en het projectgebied.
9.3.
De voorgaande overwegingen hebben tot gevolg dat er een verzwaarde bewijslast bij verweerder ligt om aannemelijk te maken dat de vergunde activiteiten niet leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij eiser. Aan deze bewijslast heeft verweerder niet voldaan. Eiser heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing, en de bijbehorende memo van Kragten van 20 februari 2020, niet duidelijk maakt hoe is berekend dat de toegenomen geluidsproductie voor mensen niet hoorbaar zal zijn. Ook heeft eiser zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre bij de berekening van de toegenomen geluidsproductie rekening is gehouden met (cumulatie van geluid als gevolg van het gebruik van) shovels, laad- en losactiviteiten en van winkelwagentjes die over de parkeerplaats kunnen rijden. Verder heeft eiser zich terecht op het standpunt gesteld dat de nieuwe ruimtelijke onderbouwing onvoldoende duidelijk maakt hoe de trilling voor de woning van eiser als gevolg van de vergunde activiteiten is vastgesteld. Een berekening van de veroorzaakte trilling, gerelateerd aan een aanvaardbare mate van trilling, om de mogelijke trillingshinder vast te kunnen stellen, ontbreekt. Ook is niet voorgeschreven welke afstand de shovels tot het perceel van eiser in acht nemen en hoeveel keer de shovels langs het perceel van eiser rijden. De ‘huidige situatie’ kan niet zonder meer maatgevend zijn, ook al omdat onder de ‘huidige situatie’ de niet vergunde situatie kan worden verstaan. Vergunninghoudster heeft (een deel van) de vergunde activiteiten immers reeds uitgevoerd voordat de omgevingsvergunning was verleend (zie onder 2 van de tussenuitspraak). Verder ontkent de nieuwe ruimtelijke onderbouwing niet dat stof opwaait bij het bewerken van de kweekgronden. Een constant bewateringssysteem zou dit echter tot een minimum beperken. Uit de nieuwe ruimtelijke onderbouwing blijkt echter niet dat is onderzocht in hoeverre stof zich naar het perceel van eiser verplaatst en of het bewateringssysteem in voldoende mate voorkomt dat het stof naar het perceel van eiser waait. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser bij de second opinion foto’s heeft overgelegd van verontreinigde buitenroosters van zijn woning aan de zijde van vergunninghoudster. Het is niet gebleken dat verweerder stofhinder bij eiser heeft onderzocht. Bij het bestreden besluit II is evenmin voorgeschreven aan welke eisen het bewateringssysteem moet voldoen om stofhinder te voorkomen. Dat er sprake is van geurhinder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De privacy van eiser is bij het bestreden besluit II onvoldoende gewaarborgd. Weliswaar is in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat langs de kweekgronden wintervaste dichte beplanting is aangeplant en dat een erfafscheiding met privacyscherm is neergezet, maar verweerder heeft hierdoor niet voorgeschreven dat deze beplanting en erfafscheiding met privacyscherm in stand moeten worden gehouden. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy door inschijnende koplampen en door het parkeerterrein. Het parkeerterrein, en het gebruik daarvan, is niet vergund bij het bestreden besluit II.
9.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde activiteiten het woon- en leefklimaat, waaronder de privacy, van eiser niet aantasten. Dit betoog van eiser slaagt.
Conclusie
10. Gezien de tussenuitspraak is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I gegrond. Verweerder heeft dat besluit inmiddels ingetrokken.
11. Het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is bij het bestreden besluit II niet hersteld. Dit besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep tegen het bestreden besluit II is daarom gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat de rechtbank het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en
mr. A.S. Flikweert en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is gedaan op 15 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 4 december 2019 kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.