ECLI:NL:RBROT:2020:5227

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2367
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming studiefinanciering door de Minister van OCW en DUO

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser een aanvraag om studiefinanciering ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en diens uitvoeringsorganisatie DUO. De aanvraag dateert van 2 mei 2018, maar de minister heeft tot op heden geen beslissing genomen over het recht op studiefinanciering voor de periode van januari tot en met december 2019. Eiser heeft de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit. De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn is overschreden en dat het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank vernietigt het niet tijdig nemen van een beslissing en draagt de minister op om binnen twee weken alsnog een besluit bekend te maken. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd, met een maximum van € 15.000,-. De proceskosten van eiser worden vergoed tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is gedaan op 15 juni 2020, maar niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2020 in de zaak tussen

[naam] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. G. Gabrelian,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: mr. P.E. Merema.

Procesverloop

Eiser heeft bij verweerder op 2 mei 2018 een aanvraag om studiefinanciering ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van deze aanvraag eiser bij besluit van 2 mei 2018 meegedeeld dat hem over de periode van september tot en met december 2018 een collegegeldkrediet van € 171,67 is toegekend. Tevens is eiser bericht dat nog geen beslissing is genomen over het recht op studiefinanciering over de periode januari tot en met december 2019 in de vorm van een aanvullende beurs, lening of reisvoorziening. Verweerder heeft meegedeeld dat zodra een beslissing hierover is genomen, eiser hierover een nieuw bericht krijgt.
Eiser heeft verweerder bij brief van 23 april 2019 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit over de vaststelling van het recht op studiefinanciering over het kalenderjaar 2019.
Verweerder heeft bij besluit van 29 april 2019 aan eiser meegedeeld dat zijn verzoek om een besluit te nemen omtrent het recht op studiefinanciering over het kalenderjaar 2019 en de toekenning van dwangsom zijn afgewezen, omdat de door eiser op 20 februari 2019 ingezonden stukken niet kunnen worden beschouwd als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tegen dit besluit heeft eiser op 8 mei 2019 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 23 april 2019 (bedoeld is: 29 april 2019) ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft eiser een beroepschrift ingediend tegen het besluit van
23 april 2019 strekkende tot schriftelijke weigering een besluit te nemen op de aanvraag door verweerder over het recht op studiefinanciering over 2019.
Verweerder heeft bij brief van 20 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 26 juni 2029 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb geoordeeld dat geen kennis kan worden genomen van eisers beroep strekkende tot een schriftelijke weigering om een besluit te nemen. Het beroep is tevens aangemerkt als zijnde van rechtswege gericht tegen eerdergenoemd dwangsombesluit en door de rechtbank kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 27 november 2019 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb het verzet gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank overwogen dat over het recht op studiefinanciering over 2019 geen aanvraag voorligt. Het besluit van 18 oktober 2018 over het recht op studiefinanciering over 2019 is genomen zonder dat eiser daartoe een aanvraag heeft ingediend. Hierop gelet is er geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit of een schriftelijke weigering om een besluit te nemen. Gelet op artikel 8:1 van de Awb in samenhang bezien met artikel 6:2 van de Awb kon dan ook geen beroep worden ingesteld bij de rechtbank, zodat zij in zoverre kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van eisers beroep. Tevens is overwogen dat eisers beroep op grond van artikel 4:19 van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het dwangsombesluit van 29 april 2019, hetgeen betekent dat verweerder niet bevoegd was om op het daartegen gerichte bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft, nu eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad, dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Verweerders besluit op bezwaar is door de rechtbank opgevat als een nadere onderbouwing van verweerders standpunt.
De rechtbank heeft tenslotte overwogen dat nu er geen aanvraag voorlag ook geen dwangsommen zijn verbeurd, zodat het verzoek tot het betalen van een dwangsom terecht is afgewezen en het beroep in zoverre kennelijk ongegrond is.
2. In de uitspraak van 27 november 2019 heeft de verzetrechter geoordeeld dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van het recht op studiefinanciering over 2019 geen aanvraag van eiser voorhanden is.
Hierbij acht de verzetrechter van belang dat vaststaat dat eiser in ieder geval op 2 mei 2018 een aanvraag om studiefinanciering bij verweerder heeft ingediend. Verweerder heeft in zijn besluiten van 21 augustus 2018 en 18 oktober 2018 aan eiser meegedeeld dat de studiefinanciering over het kalenderjaar 2019 nog niet kan worden berekend, respectievelijk dat over het kalenderjaar 2019 nog geen beslissing is genomen over het recht op studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs, lening of reisvoorziening. Hoewel door de rechtbank is geoordeeld dat laatstgenoemd besluit door verweerder is genomen zonder dat eiser daartoe een aanvraag heeft ingediend, bieden de stukken daarvoor onvoldoende duidelijkheid en acht de verzetrechter nader onderzoek gewenst. Hierbij is tevens van belang dat het betreffende besluit als onderwerp vermeld “aanvraag studiefinanciering”. Met dit oordeel ten aanzien van eisers aanvraag om studiefinanciering kan in verzet tevens niet als vaststaand worden aangenomen dat geen sprake is van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen.
Gelet op het vorenstaande is de verzetrechter van oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte kennelijk onbevoegd heeft verklaard om kennis van het beroep te nemen en het beroep voor het overige kennelijk ongegrond te verklaren. Om deze reden heeft de verzetrechter het verzet gegrond verklaard.
Het voorgaande betekent dat de procedure zal worden voortgezet in de stand waarin die zich bevond voor de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2019.
3. Eiser heeft verweerder op 23 april 2019 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit over de vaststelling van het recht op studiefinanciering over het kalenderjaar 2019. Bij brief van 20 mei 2019 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat de toekenning van studiefinanciering over 2019 afhankelijk is van de controle over 2018. Indien eiser de ontbrekende bewijsstukken zo spoedig mogelijk inzendt zal de toelage over 2019 op korte termijn kunnen worden gerealiseerd. Verweerder heeft voor zover bekend tot op heden niet op het bezwaar beslist.
4. In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5. Uit artikel 4:13 van de Awb volgt dat het bestuursorgaan in het onderhavige geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een besluit dient te nemen.
6. Eiser heeft verweerder op 23 april 2019 in gebreke gesteld. Op 27 juni 2019 was de beslistermijn overschreden. Omdat tot op heden nog geen beslissing op de aanvraag van eiser is genomen, is het beroep gegrond.
7. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
De rechtbank bepaalt de dwangsom op € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van eiser;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is gedaan op 15 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.