In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter mr. P. Joele, stond de vraag centraal of er huurovereenkomsten bestonden tussen eiser en een derde partij, [naam persoon 1], ten tijde van de eigendomsoverdracht van panden aan de gedaagde partij. De procedure begon met een tussenvonnis op 7 maart 2019, waarin werd geoordeeld dat de vorderingen van eiser alleen konden worden toegewezen indien kon worden vastgesteld dat er huurovereenkomsten bestonden. Eiser werd toegelaten om bewijs te leveren van deze overeenkomsten.
Tijdens de getuigenverhoren betwistte [naam persoon 1] het bestaan van de huurovereenkomsten en de ondertekening van de huurcontracten. Diverse getuigen, waaronder de zoon van eiser, gaven tegenstrijdige verklaringen over de totstandkoming van de huurovereenkomsten. De kantonrechter concludeerde dat eiser niet in zijn bewijsvoering was geslaagd. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en er ontbraken cruciale bewijsstukken, zoals betalingsbewijzen en schriftelijke contracten.
Uiteindelijk oordeelde de kantonrechter dat er geen bewijs was voor het bestaan van de huurovereenkomsten tussen eiser en [naam persoon 1]. Dit had tot gevolg dat de vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 11 juni 2020, waarbij de kantonrechter de gebruikelijke proceskostenveroordeling toepaste.