ECLI:NL:RBROT:2020:5196

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
KTN-7001072_11062020
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomsten en eigendomsoverdracht van panden

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter mr. P. Joele, stond de vraag centraal of er huurovereenkomsten bestonden tussen eiser en een derde partij, [naam persoon 1], ten tijde van de eigendomsoverdracht van panden aan de gedaagde partij. De procedure begon met een tussenvonnis op 7 maart 2019, waarin werd geoordeeld dat de vorderingen van eiser alleen konden worden toegewezen indien kon worden vastgesteld dat er huurovereenkomsten bestonden. Eiser werd toegelaten om bewijs te leveren van deze overeenkomsten.

Tijdens de getuigenverhoren betwistte [naam persoon 1] het bestaan van de huurovereenkomsten en de ondertekening van de huurcontracten. Diverse getuigen, waaronder de zoon van eiser, gaven tegenstrijdige verklaringen over de totstandkoming van de huurovereenkomsten. De kantonrechter concludeerde dat eiser niet in zijn bewijsvoering was geslaagd. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en er ontbraken cruciale bewijsstukken, zoals betalingsbewijzen en schriftelijke contracten.

Uiteindelijk oordeelde de kantonrechter dat er geen bewijs was voor het bestaan van de huurovereenkomsten tussen eiser en [naam persoon 1]. Dit had tot gevolg dat de vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 11 juni 2020, waarbij de kantonrechter de gebruikelijke proceskostenveroordeling toepaste.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 7001072 \ CV EXPL 18-3811
uitspraak: 11 juni 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. P.P. Bergers,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. Sarier.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit het volgende:
  • het tussenvonnis van 7 maart 2019;
  • de akte aanbod/opgave tot het horen van getuigen tevens voorwaardelijk verzoek tot het aanwijzen van een deskundige van de zijde van [eiser] ;
  • de akte aanvullen principaal verweer c.q. gronden in de hoofdzaak van de zijde van [gedaagde] , met één productie;
  • de antwoordakte van [eiser] , met één productie;
  • het proces-verbaal van het op 16 september 2019 gehouden getuigenverhoor;
  • het proces-verbaal van het op 15 november 2019 gehouden getuigenverhoor;
  • de akte uitlaten inzake contra-enquête van de zijde van [gedaagde] ;
  • het proces-verbaal van het op 31 januari 2020 gehouden getuigenverhoor;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête, met één productie;
  • de antwoordconclusie na enquête en contra-enquête, met één productie.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling van het geschil

2.1
De door [eiser] en [gedaagde] bij hun conclusies na enquête en contra-enquête overgelegde producties zullen buiten beschouwing worden gelaten, nu partijen slechts in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van voornoemde conclusies en partijen bovendien eerder in deze procedure voldoende gelegenheid hebben gehad om deze stukken over te leggen.
2.2
De kantonrechter verwijst voorts naar het tussenvonnis van 7 maart 2019, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. In dat vonnis is onder meer geoordeeld dat voor alle vorderingen geldt dat deze alleen kunnen worden toegewezen indien komt vast te staan dat ten tijde van de eigendomsoverdracht van de woningen en de bedrijfsruimte van [naam persoon 1] aan [gedaagde] , tussen [eiser] en [naam persoon 1] sprake was van huurovereenkomsten. [eiser] is daarop toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit – kort samengevat – het bestaan van de door hem gestelde huurovereenkomsten volgt.
2.3
Ten aanzien van de vermeende tussen [naam persoon 1] en [eiser] gesloten huurovereenkomsten heeft [naam persoon 1] tijdens het getuigenverhoor volhard in zijn betwisting dat hij en [eiser] huurovereenkomsten zijn aangegaan en nogmaals betwist dat hij de vier door [eiser] overgelegde huurcontracten heeft ondertekend. De zoon van [eiser] , de heer [naam persoon 2] , en de heer [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ) hebben weliswaar verklaard dat zij aanwezig zijn geweest bij het ondertekenen van de huurovereenkomst(en) bij [eiser] op kantoor, maar zij hebben ook verklaard dat zij toen en voorafgaand hieraan geen kennis hebben genomen van de inhoud van de stukken respectievelijk dat zij niet meer wisten wat er precies in de contracten stond. [naam persoon 3] heeft voorts verklaard dat hij [naam persoon 1] en [eiser] heeft zien tekenen, maar dat hij niet meer weet of er één of meer overeenkomsten zijn ondertekend. Op basis van de gevoerde gesprekken in het Turks werd hem duidelijk dat het ging om contracten, maar hij kon zich niet meer herinneren of ook over huurcontracten is gesproken. De zoon van [eiser] heeft verklaard dat hij [naam persoon 1] de vier huurcontracten heeft zien ondertekenen en dat hij ook [eiser] heeft zien ondertekenen. Dat is dan weer in strijd met de verklaring van [eiser] dat hij de overeenkomsten reeds voorafgaand aan de bijeenkomst had ondertekend. De verklaringen over de feitelijke gang van zaken stemmen derhalve niet overeen. [naam persoon 3] , de zoon van [eiser] en [eiser] zelf hebben tijdens het getuigenverhoor ook geen nadere bijzonderheden kunnen verschaffen op essentiële onderdelen zoals de onderhandelingen, de totstandkoming en het opstellen van de huurovereenkomsten en de bijzondere bepalingen. Daarnaast roept ook de inhoud van de huurovereenkomsten vragen op, nu de overeengekomen huurprijs van € 100,- per pand niet overeenstemt met de eerder getaxeerde huurwaarde van € 9.000,- per jaar voor de bedrijfsruimte en € 8.500,- voor de woningen, waarvoor door [eiser] ook geen logische verklaring is gegeven. Mede gelet op deze omstandigheden ziet de kantonrechter geen aanleiding om alsnog een deskundige te benoemen ter vaststelling van de echtheid van de uitdrukkelijk door [naam persoon 1] betwiste handtekeningen. Dat [naam persoon 1] de vier overgelegde huurcontracten heeft ondertekend is niet komen vast te staan, zodat de gestelde huurovereenkomsten op basis hiervan niet kunnen worden vastgesteld.
2.4
[eiser] heeft ter onderbouwing van het bestaan van de huurovereenkomsten voorts de heren [naam persoon 4] (hierna: [naam persoon 4] ), [naam persoon 5] (hierna: [naam persoon 5] ) en [naam persoon 6] (hierna: [naam persoon 6] ) laten horen. Op basis van hun verklaringen volgt dat zij (in elk geval) in de periode van augustus 2016 tot en met december 2016 op het adres [adres 1] elk een kamer hebben gehuurd en dat zij huur hebben betaald aan de zoon van [eiser] . [naam persoon 1] heeft echter onweersproken verklaard dat de zoon van [eiser] , althans zijn bedrijf [naam bedrijf] , reeds voor de ingangsdatum van de vermeende huurovereenkomsten met [eiser] door hem is aangesteld als beheerder van de panden. De betalingen aan de zoon van [eiser] geven dus geen uitsluitsel over de vraag of de huur daarmee aan [eiser] dan wel aan [naam persoon 1] werd betaald. Ook de omstandigheid dat (onder meer) [naam persoon 4] en [naam persoon 5] via de zoon van [eiser] in het gehuurde zijn gekomen, maakt niet dat deze huurovereenkomsten met [eiser] (moeten) zijn aangegaan, nu [naam persoon 1] onweersproken heeft verklaard dat hij (eerder) met de zoon van [eiser] had afgesproken dat die € 100,- zou ontvangen voor iedere huurder die door hem werd aangedragen. [eiser] heeft gesteld dat er geen schriftelijke (onder)huurcontracten bestaan met de gestelde onderhuurders, zodat ook een huurrelatie op basis daarvan niet kan worden vastgesteld. Door [naam persoon 4] , [naam persoon 5] en [naam persoon 6] is verklaard dat [eiser] in het bijzijn van zijn zoon en [naam persoon 1] eind augustus 2016 is voorgesteld als de nieuwe verhuurder, maar [naam persoon 1] heeft dit ontkend. Nu [naam persoon 1] heeft verklaard dat hij de Nederlandse taal niet goed machtig is en het tegendeel door [eiser] onvoldoende is aangetoond, kan niet worden vastgesteld dat [naam persoon 1] deze mededeling, indien gedaan, heeft begrepen en dat hij daarmee akkoord was. Bovendien blijkt uit de verklaringen van [naam persoon 4] , [naam persoon 5] en [naam persoon 6] dat [naam persoon 1] wel degelijk regelmatig aan hen kenbaar heeft gemaakt dat hij hun verhuurder was en zij aan hem huur verschuldigd waren. [eiser] heeft voorts niet onderbouwd, bijvoorbeeld met facturen op zijn naam of betalingsbewijzen, dat de kosten voor water, gas of elektra door hem werden voldaan. Voor zover op deze punten sprake was van afwijkende afspraken met [naam persoon 1] , zijn deze niet gesteld of gebleken.
2.5
Ten aanzien van de winkelruimte op [adres 2] en de kennelijk later door splitsing ontstane woonruimte, waarbij partijen twisten of het gaat om [adres 3] dan wel [adres 4] , zijn geen omstandigheden gesteld die het bestaan van de huurovereenkomst ondersteunen. Met betrekking tot het adres [adres 5] , waar [naam persoon 1] in elk geval tot eind 2016 heeft gewoond, is niet gesteld of gebleken dat hij daarvoor op enig moment huur aan [eiser] heeft betaald of dat daarover tussen partijen nadere afspraken zouden zijn gemaakt. Ten aanzien van deze panden is het bestaan van huurovereenkomsten tussen [eiser] en [naam persoon 1] evenmin gebleken.
2.6
Ten aanzien van de gestelde huurbetalingen aan [naam persoon 1] heeft [eiser] tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2019 heeft [eiser] gesteld dat hij, en soms zijn zoon in zijn plaats, maandelijks voor alle panden samen contant een bedrag van € 400,- aan [naam persoon 1] betaalde. Tijdens het getuigenverhoor heeft hij echter verklaard dat juist zijn zoon deze betalingen altijd contant aan [naam persoon 1] verrichtte en dat hij zelf aan [naam persoon 1] betaalde als zijn zoon te weinig contant geld had. De zoon van [eiser] heeft verklaard dat hij maandelijks contant na aftrek van “een percentage van ongeveer € 75,- per huurder” het restant doorbetaalde aan [naam persoon 1] en dat [eiser] enkele malen heeft betaald, maar door hem is ontkend dat dit was omdat er soms tekorten waren. Nu [naam persoon 1] uitdrukkelijk heeft ontkend dat [eiser] , althans zijn zoon namens hem, op enig moment huurbetalingen aan hem heeft verricht, uit de verklaring van de zoon van [eiser] niet duidelijk wordt welk bedrag maandelijks aan [naam persoon 1] zou zijn voldaan en [eiser] ook geen betalingsbewijzen heeft overgelegd waaruit de contante betalingen kunnen blijken, kan niet worden vastgesteld dat de gestelde betalingen aan [naam persoon 1] zijn verricht, laat staan dat is betaald in het kader van de gestelde huurovereenkomst.
2.7
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van de door hem gestelde huurovereenkomsten tussen hem en [naam persoon 1] kan blijken. Dat [eiser] de genoemde panden van [naam persoon 1] heeft gehuurd is in deze procedure derhalve niet komen vast te staan. Dit betekent dat daarmee ook niet kan worden vastgesteld dat de huurovereenkomsten en de daarmee samenhangende verplichtingen bij de eigendomsoverdracht van de panden door [naam persoon 1] aan [gedaagde] zijn overgegaan op [gedaagde] en evenmin dat [gedaagde] in de nakoming daarvan tekortgeschoten is. De gevraagde verklaringen voor recht en de daarop gebaseerde vorderingen en nevenvorderingen zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen.
2.8
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kantonrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke tarieven en [eiser] te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten.

3..De beslissing

De kantonrechter,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 2.160,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
590