Op 4 juni 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende de afwijzing van een zorgmachtiging op grond van artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak werd behandeld op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam. De advocaat van de betrokkene, mr. J.J. Boelaars, voerde primair aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn verzoek. Dit werd onderbouwd met de stelling dat de officier niet tijdig had gehandeld, aangezien de beslissing uiterlijk binnen vier weken na een eerdere mededeling kenbaar had moeten zijn. Daarnaast werd betoogd dat de medische verklaring waarop het verzoek was gebaseerd, niet actueel was.
De rechtbank overwoog dat de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz mogelijk was overschreden, maar dat de wet hier geen consequenties aan verbond. De rechtbank oordeelde dat niet was aangetoond dat de betrokkene door deze overschrijding in haar belangen was geschaad. Ook de stelling dat de medische verklaring niet actueel was, werd door de rechtbank verworpen, omdat dit inhoudelijk beoordeeld diende te worden tijdens de mondelinge behandeling.
Vervolgens werd vastgesteld dat de betrokkene leed aan een psychische stoornis, te weten een psychotische stoornis en PTSS. De rechtbank concludeerde dat de betrokkene inmiddels was gestabiliseerd en thuis verbleef met ambulante begeleiding. Gezien de verbeterde situatie van de betrokkene, oordeelde de rechtbank dat de zorgmachtiging niet langer noodzakelijk was om ernstig nadeel af te wenden. De rechtbank wees het verzoek van de officier van justitie af. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.