ECLI:NL:RBROT:2020:515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
C/10/576074 / HA RK 19-694
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om inzage in procesdossiers op grond van de AVG met betrekking tot persoonsgegevens

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 januari 2020, wordt het verzoek van [verzoeker] om inzage in procesdossiers afgewezen. Het verzoek is ingediend op basis van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), waarin het recht op inzage in persoonsgegevens is vastgelegd. De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] niet zonder meer recht heeft op inzage in de stukken of dossiers waarin zijn persoonsgegevens voorkomen. Wel heeft hij recht op een overzicht van zijn persoonsgegevens in begrijpelijke vorm. De rechtbank stelt vast dat de Staat der Nederlanden niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek van [verzoeker], maar concludeert dat dit niet leidt tot ontvankelijkheid van het verzoek. De rechtbank wijst erop dat het inzagerecht niet bedoeld is voor het verkrijgen van bewijs in een eventuele procedure tegen de Staat, maar om de juistheid en rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens te controleren. De rechtbank concludeert dat [verzoeker] misbruik van recht maakt door het indienen van meerdere verzoeken met een ander doel dan het beschermen van zijn persoonsgegevens. Daarom wordt het verzoek afgewezen en wordt [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die zijn begroot op € 639,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/576074 / HA RK 19-694
Beschikking van 21 januari 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
verschenen in persoon,
en
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te Den Haag ,
verweerder,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag .
Partijen worden hierna [verzoeker] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op 29 januari 2019 is ter griffie van de rechtbank [naam rechtbank] ingekomen een verzoekschrift, gedateerd 30 januari 2019, met producties 1 t/m 7.
1.2.
Bij beschikking van 21 mei 2019 heeft de kantonrechter van de rechtbank [naam rechtbank] de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar het team handel van de rechtbank [naam rechtbank] .
1.3.
Bij beschikking van 14 juni 2019 heeft de rechtbank [naam rechtbank] de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
1.4.
Bij brief van 1 oktober 2019 heeft mr. Van Graafeiland zich namens de Staat gesteld.
1.5.
In tegenstelling tot haar brief van 1 oktober 2019 heeft mr. Van Graafeiland bij brief van 13 november 2019 gesteld dat zij zich uitsluitend namens de Staat heeft gesteld in de onderhavige zaak en in de zaken met zaak-/rekestnummers C/10/576071 / HA RK 19-693, C/10/576079 / HA RK 19-696, C/10/576091 / HA RK 19-701, C/10/576096 / HA RK 19-703 en C/10/576129 / HA RK 19-708. Dit betekent dat zij zich niet heeft gesteld als advocaat namens de Staat in de onderhavige zaak.
1.6.
Op 2 december 2019 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een verweerschrift met producties 1.1 t/m 2c.
1.7.
Op 3 december 2019 is bij deze rechtbank ingekomen een brief van [verzoeker] met bijlagen.
1.8.
Op 10 december 2019 is deze zaak bij deze rechtbank gelijktijdig mondeling behandeld op de openbare zitting met de bij deze rechtbank aanhangige verzoekschriftprocedures met zaak-/rekestnummers C/10/576071 / HA RK 19-693, C/10/576079 / HA RK 19-696, C/10/576083 / HA RK 19-697, C/10/576085 / HA RK 19-698, C/10/576091 / HA RK 19-701, C/10/576094 / HA RK 19-702, C/10/576096 / HA RK 19-703, C/10/576110 / HA RK 19-706, C/10/576126 / HA RK 19-707, C/10/576129 / HA RK 19-708, C/10/576131 / HA RK 19-709 en C/10/576134 / HA RK 19-710.
1.9.
Ten slotte is de beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Bij brief van 25 mei 2018 heeft [verzoeker] een verzoek tot inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens en in die van de overleden persoon mevrouw [naam overledene] gedaan aan de Staat.
2.2.
Eveneens op 25 mei 2018 heeft de Staat voornoemde brief ontvangen.
2.3.
Bij brief van 25 juni 2018 heeft de Staat [verzoeker] medegedeeld dat, met het oog op nadere specificatie, aanleiding bestaat de termijn van een maand te verlengen met twee maanden.
2.4.
Bij brief van 28 augustus 2018 heeft de Staat op het verzoek van [verzoeker] beslist. Hij concludeert:
“Op grond van de AVG heeft u recht op een overzicht van persoonsgegevens (zie bijlage A). Uw verzoek tot inzage in documenten in uw zaaksdossier kan niet worden toegewezen, om bovengenoemde redenen.”

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt om bij beschikking de Staat te bevelen om aan [verzoeker] inzage te verlenen in procesdossiers waarin hij is betrokken. [verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de Staat niet onverwijld en niet binnen de in de Algemene verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) genoemde termijnen na ontvangst van zijn verzoek tot inzage, informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven, heeft verstrekt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] gesteld dat in de betreffende procesdossiers waarin hij is betrokken valsheden staan. Door verlening van inzage in die procesdossiers wenst [verzoeker] zijn onschuld te bewijzen.
3.2.
De Staat voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn verzoek, althans tot afwijzing van zijn verzoek, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. De Staat voert hiertoe aan dat hij reeds heeft beslist op de verzoeken van [verzoeker] . Evenmin heeft [verzoeker] gesteld en toegelicht waarom de inhoud van die beslissingen onjuist is. Bovendien behoren de verzoeken van [verzoeker] niet in deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn verzoek

4.1.
Op grond van artikel 12 lid 3 AVG en artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG (UAVG) verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke binnen een maand na ontvangst van het verzoek van de betrokkene informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Indien nodig kan die termijn met twee maanden worden verlengd.
4.2.
Artikel 35 lid 1 UAVG bepaalt dat een belanghebbende kan opkomen tegen een beslissing van een verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van onder andere artikel 15 AVG. Artikel 35 lid 2 UAVG bepaalt dat een dergelijk verzoekschrift bij de rechtbank moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke op het verzoek, met dien verstande dat een uitzondering geldt indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de daarvoor in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijn heeft geantwoord.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van [verzoeker] van 25 mei 2018 – anders dan de Staat suggereert in zijn brief van 28 augustus 2018 – eveneens op 25 mei 2018 door de Staat is ontvangen, zoals blijkt uit de gedrukte stempel van de Staat op voornoemd verzoek. Op 25 juni 2018 heeft de Staat de termijn met nog eens twee maanden verlengd, wat betekent dat de Staat uiterlijk 25 augustus 2018 had moeten antwoorden op het verzoek. Op 28 augustus 2018 heeft de Staat weliswaar onverwijld, maar drie dagen te laat geantwoord en gedeeld dat hij geen gevolg geeft aan het verzoek van [verzoeker] . Vervolgens heeft [verzoeker] het verzoekschrift, gedateerd op 30 januari 2019, ingediend bij de rechtbank [naam rechtbank] dan wel de Staat. Dat is meer dan zes weken na het antwoord van de Staat en derhalve in beginsel eveneens te laat. Nu de Staat niet binnen de in de AVG genoemde termijnen op het verzoek van [verzoeker] van 25 mei 2018 heeft geantwoord, is van termijnoverschrijding aan de zijde van [verzoeker] geen sprake. Dat het kennelijk enkele dagen heeft geduurd voordat het verzoek van [verzoeker] intern bij de juiste afdeling van de rechtbank [naam rechtbank] dan wel de Staat is terechtgekomen, kan niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen. In de verhouding tussen partijen dient dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor rekening en risico van de Staat te blijven. In de gegeven omstandigheden is [verzoeker] in dit geval ontvankelijk in zijn verzoek.
toetsingskader
4.4.
Het recht op inzage dat voorheen in artikel 12 van de Privacyrichtlijn 95/46 was vastgelegd, is nu opgenomen in artikel 15 AVG. Dit recht heeft tot doel de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld en te controleren of die gegevens juist zijn en rechtmatig zijn vastgelegd. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat onder de AVG de doelstelling en omvang van dit inzagerecht ten opzichte van de Privacyrichtlijn is gewijzigd, zodat rechtspraak over het inzagerecht die is gewezen ten tijde van de Privacyrichtlijn ook nog gelding heeft nu de AVG van kracht is.
4.5.
Artikel 15 lid 3 AVG geeft recht op verstrekking van een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Stukken als zodanig zijn geen persoonsgegevens en in de AVG wordt niet gesproken over het verstrekken van een kopie van de bescheiden waarin de persoonsgegevens zijn verwerkt. Het recht op inzage betekent dan ook niet dat de betrokkene zonder meer recht heeft op inzage in of kopieën van de stukken of dossiers als zodanig als daarin zijn persoonsgegevens voorkomen. Wel bestaat een recht op een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van alle persoonsgegevens. Dat wil zeggen in een vorm die de betrokkene in staat stelt kennis te nemen van zijn gegevens en te controleren of zij juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt. Voor zover daaraan kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking kan de betrokkene aan de AVG niet het recht ontlenen om een afschrift te krijgen van het originele document of bestand waarin de gegevens staan (HvJ 17 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2081). In welke concrete materiële vorm de gegevens moeten worden verstrekt, is daarom afhankelijk van de concrete omstandigheden.
de inhoudelijke beoordeling van het verzoek
4.6.
Nu [verzoeker] ontvankelijk is zijn verzoek, wordt het verzoek inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, onvoldoende is voor toewijzing van het verzoek. De volgende omstandigheden spelen daarbij een rol.
4.7.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij inzage verzoekt in procesdossiers die de rechtbank [naam rechtbank] dan wel de Staat met betrekking tot [verzoeker] heeft behandeld. De rechtbank begrijpt aldus dat inzage wordt verzocht in procesdossiers in zaken waarin [verzoeker] als procespartij betrokken was. Het verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking. De procespartijen in een gerechtelijke procedure beschikken zelf over een procesdossier met daarin de processtukken en afschriften van brieven in de betreffende zaak.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek evenmin voor toewijzing in aanmerking komt, omdat [verzoeker] met het veelvuldig indienen van verzoeken op grond van de AVG misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek maakt. Het inzagerecht heeft tot doel de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld en te controleren of die gegevens juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat hij deze verzoeken uitsluitend heeft ingediend om zijn onschuld te bewijzen met stukken die betrekking hebben op procesdossiers waarin hij als procespartij betrokken was. Voor zover moet worden geconstateerd dat het doel dat [verzoeker] nastreeft geen betrekking heeft op het controleren of zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt, maar het te doen is om informatie te verkrijgen die hij wil gebruiken om in een eventueel tegen de Staat te starten procedure (nader) bewijs van zijn onschuld te kunnen leveren. Het doel van [verzoeker] bij zijn inzagerecht ziet niet op de bescherming van persoonsgegevens zodat sprake is van misbruik van recht.
4.9.
De conclusie van het vorenstaande is dat het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen.
4.10.
[verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de Staat. De proceskosten worden tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op een bedrag van € 639,00 aan griffierecht en nihil aan salaris advocaat. Nu de Staat in de onderhavige zaak en in de zaken met zaak-/rekestnummers C/10/576071 / HA RK 19-693, C/10/576079 / HA RK 19-696, C/10/576091 / HA RK 19-701, C/10/576096 / HA RK 19-703 en C/10/576129 / HA RK 19-708 hetzelfde verweer heeft gevoerd, is in ieder geval in de zaak met zaak-/rekestnummer C/10/576071 / HA RK 19-693 één punt aan salaris advocaat toegekend. In de overige zaken, zoals in de onderhavige, wordt daarom geen punt aan salaris advocaat toegekend.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op
€ 639,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.
2897/676