In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk een huurwoning bewonen. De relatie is verbroken op of rond 5 februari 2020. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. van der Stel, vordert dat het tijdelijk gebruiksrecht van de woning alleen aan haar toekomt, met uitsluiting van de gedaagde, die wordt vertegenwoordigd door mr. D.C.A. van Wessel. De eiseres heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd per aangetekende brief op 16 april 2020. De kantonrechter heeft vastgesteld dat beide partijen contractueel medehuurder zijn van de woning en dat op basis van artikel 7:267 lid 7 BW de rechter kan bepalen dat een van de huurders de huur niet langer zal voortzetten.
De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De eiseres heeft de zorg voor haar minderjarige zoon en heeft belang bij het behoud van de woning in de nabijheid van haar werk. De gedaagde heeft geen vast inkomen, maar beschikt over een substantieel vermogen. De kantonrechter oordeelt dat het belang van de eiseres in deze omstandigheden zwaarder weegt dan dat van de gedaagde. De vordering van de eiseres wordt toegewezen, en de gedaagde moet de woning uiterlijk op 16 juli 2020 verlaten. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de proceskosten worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen.
De beslissing van de kantonrechter is uitvoerbaar bij voorraad, en de vordering in reconventie van de gedaagde wordt afgewezen. Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.