ECLI:NL:RBROT:2020:4820

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
C/10/582042 / HA ZA 19-836
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneerlijk beding in bruikleenovereenkomst en toewijzing proceskosten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben de eiseressen, Alvast B.V. en de Gemeente Rotterdam, een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij met betrekking tot een bruikleenovereenkomst. De rechtbank heeft op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de vraag centraal stond of een boetebeding in de bruikleenovereenkomst als oneerlijk moest worden aangemerkt volgens de Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bruikleenovereenkomst een consumentenovereenkomst is, omdat de gedaagde als natuurlijk persoon handelde. De rechtbank oordeelde dat het boetebeding, dat geen limiet stelde aan de te verbeuren boete, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk verstoorde ten nadele van de gedaagde. Hierdoor werd het beding als oneerlijk aangemerkt en werd de gevorderde boete niet toegewezen. De rechtbank heeft de gedaagde wel veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.537,37. De uitspraak benadrukt het belang van eerlijke bedingen in overeenkomsten en de bescherming van consumenten tegen oneerlijke voorwaarden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582042 / HA ZA 19-836
Vonnis van 27 mei 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALVAST B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. C.J.M. Stubenrouch te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Alvast c.s. en [naam gedaagde] worden genoemd. Eiseressen zullen afzonderlijk worden aangeduid als Alvast respectievelijk de Gemeente.

1..De procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis/deelvonnis van 22 januari 2020 (verder: het deelvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte van Alvast c.s.;
  • de akte van [naam gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Op de door Alvast c.s. gevorderde verklaring voor recht, dat tussen partijen sprake is (geweest) van een bruikleenovereenkomst die op rechtsgeldige wijze en tijdig is opgezegd en beëindigd, alsmede op de vordering van Alvast c.s. tot ontruiming van de aan [naam gedaagde] in bruikleen gegeven woning aan de [adres] , is in het deelvonnis reeds beslist. Thans dient nog een beslissing te worden genomen over de vordering met betrekking tot de door Alvast c.s. gevorderde boete en de proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft bij deelvonnis overwogen dat zij vermoedt dat de bruikleenovereenkomst die in deze procedure centraal staat, valt onder het bereik van Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (verder: de richtlijn) en een beding bevat dat oneerlijk is in de zin van artikel 3.1 van de richtlijn. Om de volle werking van de richtlijn te verzekeren, zijn partijen bij deelvonnis, conform het beginsel van hoor en wederhoor, in de gelegenheid gesteld zich hier bij akte over uit te laten.
2.3.
Alvast c.s. hebben bij akte – samengevat – het volgende aangevoerd. Tijdens de looptijd van de bruikleenovereenkomst zou de hoedanigheid van [naam gedaagde] zijn veranderd. Zij zou het pand bedrijfsmatig zijn gaan gebruiken, zodanig, dat zij naar mening van Alvast c.s. niet meer was te kwalificeren als consument in de zin van de richtlijn. Het boetebeding betreft volgens Alvast c.s. naar haar aard een kernbeding van de overeenkomst. Alvast heeft met betrekking tot de bepaling van het boetebeding aansluiting gezocht bij wat gebruikelijk is in de markt. Zonder de contractuele boete zouden contractanten van leegstandsbeheerders geen enkele prikkel hebben om de overeenkomst tijdig na te komen, terwijl zij wel schade zouden veroorzaken. De boete is naar de mening van Alvast c.s. niet onredelijk hoog. Nu [naam gedaagde] weigert te vertrekken, loopt de schade van Alvast c.s. snel op, aldus Alvast c.s.
2.4.
[naam gedaagde] heeft bij akte – kort weergegeven – gesteld dat zij als particulier niet over woonruimte beschikte en dat voor haar de reguliere woningmarkt niet toegankelijk was. Volgens [naam gedaagde] is de bruikleenovereenkomst aan haar voorgelegd, zonder dat daarover onderhandeld kon worden. Het boetebeding is in strijd met het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen en er is sprake van een niet-gelimiteerde boete, wat op zichzelf de boete al oneerlijk maakt, aldus [naam gedaagde] . Subsidiair doet [naam gedaagde] een beroep op matiging, gelet op alle omstandigheden en voorts omdat Alvast, althans de Gemeente, geen schade zou hebben geleden.
2.5.
Kort gezegd moet worden beantwoord de vraag of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn en/of een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. De rechtbank zal daarbij als eerste ingaan op de vraag of de betreffende bepaling oneerlijk is in het kader van de richtlijn, omdat het oneerlijk zijn van een beding in dat kader meebrengt dat het betreffende beding ook als onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 aanhef en sub a BW moet worden aangemerkt. Voor de toepassing van de richtlijn moet sprake zijn van een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarbij een van partijen een consument is.
2.6.
De rechtbank oordeelt dat de bruikleenovereenkomst die door Alvast, in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van de Gemeente, met [naam gedaagde] is gesloten, moet worden aangemerkt als een consumentenovereenkomst als bedoeld in de richtlijn. Uit de eerdere stellingen van Alvast c.s. blijkt dat de Gemeente (en Alvast) rechtspersonen zijn die handelen in het kader van hun publiekrechtelijke (of privaatrechtelijke) bedrijfsactiviteit. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [naam gedaagde] de bruikleenovereenkomst is aangegaan als natuurlijk persoon. Alvast c.s. hebben gesteld dat de hoedanigheid van [naam gedaagde] tijdens de looptijd van de overeenkomst is gewijzigd nu [naam gedaagde] blijkens haar inschrijfkaart zelfstandig ondernemer is en in die hoedanigheid een zogeheten ‘Lodge Bunker winkel’ drijft in het pand. De rechtbank overweegt dat dit verweer niet opgaat omdat de beoordeling of sprake is van een oneerlijk beding in beginsel plaatsvindt aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Daarbij komt dat, ook indien [naam gedaagde] gedurende de overeenkomst bedrijfsmatige activiteiten is gaan verrichten in het pand, dit onverlet laat dat – zoals niet in geschil is – zij het pand in ieder geval (ook) als woning is blijven gebruiken en met dat doel de overeenkomst is aangegaan. De conclusie is dat [naam gedaagde] moet worden aangemerkt als consument in de zin van de richtlijn.
2.7.
Omdat de bruikleenovereenkomst een consumentenovereenkomst is in de zin van de richtlijn, moet het beding waar Alvast c.s. zich op beroepen, aan de richtlijn worden getoetst. Volgens artikel 3 lid 1 daarvan wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Op grond van de bijlage bij deze richtlijn kan een beding dat tot doel of tot gevolg heeft de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen, als oneerlijk beding worden aangemerkt (artikel 1, onder e, van de bijlage in samenhang met artikel 3, lid 3, van de richtlijn).
2.8.
Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Immers, indien sprake is van een kernbeding als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de richtlijn en artikel 6:231 aanhef en onder a BW, is deze uitgezonderd van de beoordeling op oneerlijkheid. Alvast c.s. betogen dat het boetebeding een kernbeding is, aangezien het geen algemene voorwaarde betreft, maar dé voorwaarde voor het aangaan van de overeenkomst. Alvast c.s. voeren daartoe aan dat [naam gedaagde] de woning jarenlang heeft gebruikt, slechts onder verschuldigdheid van een maandelijkse bruikleenvergoeding, maar dat zij de woning dan wel met een korte beëindigingstermijn zou moeten verlaten. Zonder dit beding zou de overeenkomst volgens Alvast c.s. dan ook niet zijn gesloten, wat [naam gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst blijkens de door haar getekende documenten ook duidelijk was. [naam gedaagde] heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat over de bruikleenovereenkomst – en dus ook over het boetebeding – juist niet kon worden onderhandeld.
2.9.
De rechtbank volgt Alvast c.s. niet in hun stelling dat het boetebeding een kernbeding is. Het hier aan de orde zijnde boetebeding is opgesteld teneinde in meerdere overeenkomsten te worden opgenomen. Dit blijkt ook uit het feit dat Alvast c.s. spreken over “contractanten van leegstandsbeheerders” in zijn algemeenheid. Artikel 4 lid 2 van de richtlijn bepaalt dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 6:231, onder a, BW definieert dergelijke bepalingen als bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (‘kernbedingen’). Het begrip kernbeding moet blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:231 BW zo beperkt mogelijk worden opgevat, waarbij als vuistregel kan worden gesteld dat kernbedingen veelal zullen samenvallen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt. Het hier aan de orde zijnde boetebeding bevat niet de essentialia van de overeenkomst tot in het in bruikleen nemen van de woning en het in bruikleen geven daarvan en is dus niet als kernbeding te beschouwen. Uit de stelling van Alvast c.s. dat zij de bruikleenovereenkomst niet zouden hebben gesloten zonder het beding, kan bovendien worden afgeleid dat over het boetebeding niet afzonderlijk kon worden onderhandeld, zoals [naam gedaagde] heeft aangevoerd. Gelet hierop en op het feit dat Alvast c.s. het tegendeel ook niet als zodanig hebben aangevoerd, gaat de rechtbank ervan uit dat over het boetebeding niet afzonderlijk is onderhandeld.
2.10.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn, althans onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. Om te bepalen of sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, als hiervoor in 2.7 bedoeld, moet met name rekening worden gehouden met wat zou gelden indien het beding niet zou zijn overeengekomen. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, moet worden nagegaan of Alvast c.s. redelijkerwijs ervan konden uitgaan dat [naam gedaagde] een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld.
2.11.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld wat zou gelden indien het beding niet zou zijn overeengekomen. In dat geval zouden Alvast c.s. terugvallen op de wettelijke bepalingen omtrent schadevergoeding en zouden zij op grond van de wet alsnog schadevergoeding van [naam gedaagde] kunnen vorderen als gevolg van het niet tijdig vertrekken uit de woning. Alvast c.s. hebben in dit kader wel gesteld dat zij schade hebben geleden, doordat [naam gedaagde] niet tijdig is vertrokken, waardoor zij de woning vooralsnog niet hebben kunnen verkopen en de advocaatkosten oplopen, maar deze schade is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Het had op de weg van Alvast c.s. gelegen om, ter onderbouwing van hun stelling dat de boete niet leidt tot een onevenredige verhouding tussen partijen, concreet en gemotiveerd toe te lichten hoe de schade die Alvast c.s. zouden hebben geleden in verhouding staat tot het boetebedrag dat [naam gedaagde] thans zou hebben verbeurd, temeer nu de te verbeuren boete op het moment van indiening van de akte van Alvast c.s. reeds circa € 65.000,00 zou bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank mochten Alvast c.s. er bovendien redelijkerwijs niet van uitgaan dat [naam gedaagde] een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld, aangezien in het beding waarop de gevorderde boete is gebaseerd geen limiet is gesteld aan de te verbeuren boete, zodat de boete kan oplopen tot een bedrag dat in geen redelijke verhouding meer staat tot de geleden schade. De verschuldigde boete is – zeker voor minder draagkrachtigen - dus zowel op zichzelf bezien, als in relatie tot de bruikleenvergoeding, onevenredig hoog.
2.12.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat het beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van [naam gedaagde] aanzienlijk verstoort. Artikel 15 van de bruikleenovereenkomst wordt dan ook als een oneerlijk beding aangemerkt. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU en de Hoge Raad moet het beding daarom buiten toepassing worden gelaten. De gevorderde boete die op het beding is gegrond is dan ook niet toewijsbaar. Van matiging door de rechtbank kan gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013 (HvJ EU, 30-05-2013, nr. C-488/11) geen sprake zijn.
2.13.
Aangezien de door Alvast c.s. gevorderde verklaring voor recht, alsmede de door hen gevorderde ontruiming (in het deelvonnis) is toegewezen, en deze vorderingen de kern van het geschil tussen partijen betreffen, zal [naam gedaagde] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Alvast c.s. worden begroot op:
  • kosten dagvaarding € 83,87
  • griffierecht € 639,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.537,37
2.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst af de vordering van Alvast c.s. met betrekking tot de boete,
3.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Alvast c.s. tot op heden begroot op € 1.537,37,
3.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 27 mei 2020.
3242/1977/2221