ECLI:NL:RBROT:2020:4677

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
10/700471-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor meerdere steekincidenten in Rotterdam met jeugddetentie en PIJ-maatregel

Op 28 mei 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2003, die betrokken was bij meerdere steekincidenten in Rotterdam. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd in een jeugdinrichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende feiten, waaronder poging tot zware mishandeling en opzetheling. De verdachte heeft op 19 juni 2019 met een machete een ander verwond, wat leidde tot een poging tot zware mishandeling. Daarnaast heeft hij in de periode van 23 september tot 2 oktober 2019 een gestolen scooter in zijn bezit gehad. Op 15 oktober 2019 heeft hij een ander met een mes in de buik gestoken, en op 17 oktober 2019 heeft hij in een stadsbus een ander in de rug gestoken. De rechtbank heeft de verdachte voor deze feiten veroordeeld tot een jeugddetentie van zeven maanden en de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) opgelegd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte, zoals vastgesteld door deskundigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, maar dat de ernst van de feiten en de kans op recidive een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel rechtvaardigen. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de aansprakelijkheid voor de schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/700471-19
Datum uitspraak: 28 mei 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte]
geboren op [geboortedatum verdachte] 2003 te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte]
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Rijks Justitiële Jeugdinrichting De Hartelborgt, Borgtweg 1, 3202 LJ Spijkenisse,
raadsman mr. R. Tetteroo, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 14 mei 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de onder 7 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord;
  • bewezenverklaring van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag, de onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten, de onder 6 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag, de onder 7 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag en het onder 8 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 7 maanden met aftrek
  • oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
De onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten zijn door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Vrijspraak feit 1 poging tot doodslag en bewezenverklaring poging tot zware mishandeling
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde.
Niet duidelijk is hoe het letsel bij [naam slachtoffer 1] is ontstaan en wat er precies is gebeurd. Ook is er onvoldoende bewijs voor de opzet op het toebrengen van dodelijk letsel, dan wel zwaar lichamelijk letsel, al dan niet in voorwaardelijke vorm.
De verdachte heeft slechts met het mes gezwaaid om mensen weg te jagen. Uit andere verklaringen blijkt niet dat de verdachte doelbewust gestoken heeft.
De specifieke omstandigheden van het geval die nodig zijn om te kunnen beoordelen of er sprake was van poging doodslag of poging zware mishandeling zijn niet aanwezig in het dossier. Ook speelt een rol dat onduidelijk is hoe scherp het mes was en wat de aard van de verwondingen was. Zonder deze specifieke medische informatie kan niet worden vastgesteld wat de aard van het letsel was en of het toegebrachte letsel potentieel dodelijk zou kunnen zijn of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zou kunnen hebben gehad. Door een gebrek aan informatie kan dan ook niet tot een bewezenverklaring worden gekomen.
4.2.3.
Beoordeling
Op 19 juni 2019 was de verdachte op de [plaats delict] te Rotterdam, waar jongens op straat stonden en waar een vechtpartij gaande was.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zag dat iemand een machete onder een auto gooide. Hij heeft die machete gepakt en is met die machete naar de vechtpartij gelopen. Vervolgens voelde hij zich bedreigd, omdat hij daar anderen met messen zag. Hij wilde wegrennen, maar werd geslagen, achterna gezeten en vastgepakt door [naam slachtoffer 1] en hij heeft vervolgens de machete getrokken en daarmee gezwaaid om zich te verdedigen.
Het dossier bevat een proces-verbaal van bevindingen (documentcode [documentnummer 1] ) waarin een filmpje is beschreven dat is aangetroffen op een telefoon van [naam getuige 1] . Dit filmpje is ook aan het dossier toegevoegd. De verbalisant beschrijft dat hierop te zien is dat de verdachte een machete in zijn hand heeft en dat er een worsteling gaande is tussen hem en [naam slachtoffer 1] . Tevens beschrijft hij dat de machete alle kanten op zwaaide.
Door [naam slachtoffer 1] en verschillende getuigen, waaronder [naam getuige 1] en [naam getuige 2] , is verklaard dat de verdachte tijdens de vechtpartij met de machete zwaaide, dat (onder andere) [naam slachtoffer 1] vervolgens in een gevecht met de verdachte heeft geprobeerd de machete van de verdachte af te pakken, dat de verdachte de machete niet los wilde laten en ermee bleef zwaaien. Toen de verdachte weg rende, had [naam slachtoffer 1] een verwonding en/of bloed op zijn hoofd.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van vorenstaande het volgende.
De verdachte is met een machete naar een vechtpartij tussen (groepen) jongens toe gegaan.
Vervolgens heeft hij daar op enig moment de machete getrokken en daarmee staan zwaaien. Daarmee heeft hij een gevaarlijke en gewelddadige situatie uitgelokt. Toen anderen, waaronder [naam slachtoffer 1] , vervolgens de machete van de verdachte wilden afpakken, ontstond er een vechtpartij/worsteling tussen de verdachte en [naam slachtoffer 1] , waarbij [naam slachtoffer 1] met de machete op zijn hoofd is geslagen.
Met betrekking tot het door [naam slachtoffer 1] bij het gevecht opgelopen letsel bevat het dossier, anders dan een foto van de hoofdwond, geen medische informatie. Hierdoor is onduidelijk gebleven wat de precieze aard en ernst van de verwonding is geweest en of dit letsel mogelijk tot de dood had kunnen leiden. Voorts komt uit het dossier onvoldoende naar voren met welke kracht de verdachte [naam slachtoffer 1] met de machete heeft geslagen. Nu deze informatie en specifieke informatie over het letsel bij [naam slachtoffer 1] ontbreekt, acht de rechtbank de poging tot doodslag niet wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht de poging tot zware mishandeling van [naam slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen.
Door zich met een machete, een relatief groot snijwapen, in een worsteling te begeven en vervolgens zodanig ongericht met die machete te blijven zwaaien dat daarmee een ander op het lichaam wordt geraakt, heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarmee aan een ander zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. In dit geval is het slachtoffer op het hoofd geraakt. Het risico is hierbij reëel dat bij een dergelijke ongecoördineerde actie de machete het hoofd onder een andere hoek of op een andere locatie raakt, hetgeen naar algemene ervaringsregels tot zwaar lichamelijk letsel kan leiden.
4.2.4.
Conclusie
Het onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De onder 1 subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is wettig en overtuigend bewezen.
4.3.
Bewijswaardering feit 2
4.3.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde.
De verdachte had de scooter geleend, er zat een sleutel in het contactslot en hem is daaraan niets vreemds opgevallen. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat er iets mis was met het contactslot. Het dossier bevat geen foto’s daarvan. Er is dan ook onvoldoende bewijs dat het voor de verdachte duidelijk zou moeten zijn geweest dat de scooter gestolen was.
4.3.2.
Beoordeling
In de periode van 23 op 24 september 2019 is in Rotterdam de in de tenlastelegging genoemde scooter gestolen. Op 2 oktober 2019 is de politie ter plaatse gekomen bij een aanrijding, waarbij bleek dat de verdachte rijdend op de gestolen scooter tegen een auto was aangereden.
In het politieverhoor verklaarde de verdachte dat hij op 2 oktober 2019 de scooter van ‘grote jongens’ had geleend. Hij wist niet wat voor scooter het was en wist ook het kenteken niet. Hij verklaarde dat hij die dag vanaf 13.00-14.00 uur op de scooter naar verschillende plaatsen in Rotterdam was gereden.
Geconfronteerd met het gegeven dat het contactslot verbroken was, verklaarde hij dat hij de scooter zo, met de sleutel in het slot, had meegekregen. Hij had niets vreemds aan de scooter gezien. De scooter kon met de sleutel, maar ook elektrisch en met de kickstart worden gestart. Hij verklaarde verder dat hij, in de tijd dat hij op de scooter had gereden, op geen enkel moment de sleutel uit het slot van de scooter had gehaald, ook niet als hij de scooter parkeerde en achter liet.
Ter terechtzitting verklaarde de verdachte nog dat hij de scooter had geleend van grote jongens, dat hij de namen van deze jongens niet wilde noemen en dat hij die jongens niet of nauwelijks kende. Hij had met hen ook geen afspraken gemaakt over waar en wanneer hij de scooter weer terug moest brengen en de jongens hadden hem niet gevraagd of hij een rijbewijs had.
De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de scooter van diefstal afkomstig was.
Immers, de verdachte leende de scooter van jongens die hij niet of nauwelijks kende, er werden geen voorwaarden gesteld aan het lenen van de scooter en er werden ook geen afspraken gemaakt over het terugbrengen van de scooter. Bovendien komt uit het bovenstaande naar voren dat de verdachte die dag met de scooter naar verschillende plaatsen is gereden en de scooter op meerdere momenten heeft uitgezet en achtergelaten, zonder de sleutel uit het contactslot te halen. De verdachte nam daarmee heel makkelijk en zonder enige bedenking het risico dat de scooter door anderen zou kunnen worden gestolen. De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte het kennelijk niet belangrijk of nodig vond dat de scooter op enig moment bij de ‘grote jongens’ terug zou moeten worden gebracht. Dit past geheel niet bij een situatie waarin te goeder trouw een scooter van een ander wordt geleend.
4.3.3.
Conclusie
De onder 2 tenlastegelegde opzetheling is wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
Vrijspraak feit 5
4.4.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de onder 5 tenlastegelegde heling wettig en overtuigend bewezen.
4.4.2.
Beoordeling
Uit het dossier komt naar voren dat de politie op 12 november 2019 bij een doorzoeking in de tuin van de woning van de medeverdachte [naam medeverdachte] ( [bijnaam medeverdachte] ) twee scooters heeft aangetroffen die afkomstig waren van diefstal.
De ene scooter betrof een (zwarte) Piaggio C25 die op 7 oktober 2019 was weggenomen; de andere scooter betrof een (grijze) Piaggio Zip die op 15 oktober 2019 bij een straatroof buit was gemaakt samen met de bij die scooter behorende sleutel en reservesleutel.
De medeverdachte [naam medeverdachte] heeft bij de politie met betrekking tot de aangetroffen scooters verklaard (proces-verbaal [nummer proces-verbaal 1] ) dat deze scooters door vrienden in zijn tuin waren gezet, dat de zwarte scooter voor hem ‘geregeld’ (de rechtbank begrijpt: gestolen) was, dat hij en de verdachte [naam verdachte] op 15 of 16 oktober 2019 met de scooters hebben gereden.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat de scooters in de achtertuin van [bijnaam medeverdachte] stonden en dat die scooters waren geleend van een paar vrienden. De verdachte heeft verklaard dat [bijnaam medeverdachte] en hij van die vrienden af en toe op de scooters mochten rijden en dat hij alleen op de grijze scooter heeft gereden. Ook heeft hij verklaard dat hij niet wist dat de scooters gestolen waren. Bij de grijze scooter waarop hij reed zat een sleutel.
De rechtbank stelt vast dat het dossier, afgezien van een opmerking van de politie in het verhoor van de medeverdachte [naam medeverdachte] dat het slot van een van de scooters verbroken was, geen informatie bevat waaruit naar voren komt in welke staat de beide scooters werden aangetroffen en of en hoe duidelijk de sloten van de scooters verbroken of beschadigd waren. Uit het dossier komt verder naar voren dat de grijze scooter samen met de bijbehorende sleutels is weggenomen bij een straatroof. Dat de verdachte heeft verklaard dat er bij de grijze scooter een sleutel was, kan derhalve kloppen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op basis van het dossier en van hetgeen op de terechtzitting naar voren is gekomen, niet kan worden vastgesteld dat de verdachte - op het moment dat hij de scooter(s) voorhanden had - wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de scooters van misdrijf afkomstig waren. De wetenschap die [bijnaam medeverdachte] kennelijk heeft over de herkomst van de scooters kan niet zonder meer aan de verdachte worden toegerekend. De verdachte dient dan ook van het onder 5 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
4.4.3.
Conclusie
Het onder 5 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.5.
Vrijspraak feit 6 poging tot doodslag en bewezenverklaring poging tot zware mishandeling
4.5.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.5.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van het onder 6 tenlastegelegde feit.
Op 15 oktober 2019 is de verdachte met een aantal jongens mee gegaan naar het [naam school] . Er was geen plan om ruzie met [naam slachtoffer 2] te maken. Bij de school zag de verdachte op enig moment [naam slachtoffer 2] . De verdachte is naar [naam slachtoffer 2] toegelopen en heeft [naam slachtoffer 2] een kopstoot gegeven. Na die kopstoot greep [naam slachtoffer 2] naar de verdachte waarop de verdachte een mes uit zijn broek heeft gepakt. Bij het pakken van het mes, waarbij [naam slachtoffer 2] of het mes of de arm van de verdachte vasthad, heeft de verdachte [naam slachtoffer 2] geraakt met het mes.
Het dossier bevat een summiere FARR verklaring. Er was een verwonding aan de buikwand die is gehecht. Waar de verwonding precies zat en hoe diep die was is onduidelijk.
De verklaring van de verdachte wordt ondersteund door technisch bewijs. Bij de school is een mes aangetroffen met aan het uiteinde (lemmet) bloed. In de bemonstering van het heft is DNA van [naam slachtoffer 2] aangetroffen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat [naam slachtoffer 2] het heft heeft aangeraakt. Dit past bij de verklaring van de verdachte dat op het moment dat [naam slachtoffer 2] hem beetpakte, de verdachte het mes pakte en terwijl zij beiden elkaar beet hadden, of beiden het mes, [naam slachtoffer 2] geraakt is. Van een doelbewust steken in de buik lijkt daarmee geen sprake te zijn.
In deze zaak is niet veel duidelijk over de aard van het mes en of het scherp was. Verder is niet veel duidelijk over de intensiteit van het steken. Getuigen hebben het over een stekende beweging, maar het DNA van [naam slachtoffer 2] op het heft lijkt meer in de richting van de verklaring van de verdachte te wijzen. Verder is er weinig informatie over de aard en ernst van het letsel. Uit het dossier blijkt niet dat het mes in de buurt van vitale organen is geweest. Gelet op de jurisprudentie stelt de verdediging dat er onvoldoende bewijs in het dossier zit om de poging doodslag bewezen te kunnen verklaren.
Als gekeken wordt naar de specifieke omstandigheden van het geval en het feit dat de wijze van steken, gelet op het DNA op het heft, niet zo kan zijn gegaan als [naam slachtoffer 2] heeft verklaard en daarmee dus onvoldoende duidelijk te bepalen is, en gezien het feit dat de FARR verklaring weinig specifieke is met betrekking tot het letsel, stelt de verdediging dat er ook voor poging zwaar lichamelijk letsel te weinig bewijs in het dossier zit om het voorwaardelijk opzet bewezen te kunnen verklaren.
4.5.3.
Beoordeling
Op 15 oktober 2019 is de verdachte samen met anderen naar het [naam school] te Rotterdam gegaan. Bij de school is hij het slachtoffer [naam slachtoffer 2] tegengekomen. De verdachte is vervolgens naar [naam slachtoffer 2] toe gegaan.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een beetje boos en geïrriteerd was toen hij bij [naam slachtoffer 2] stond. Hij verklaarde dat hij [naam slachtoffer 2] een kopstoot wilde geven (wat mislukte), dat hij toen zijn hand bij zijn broeksband deed waar hij een mes had zitten. Hij heeft verklaard dat [naam slachtoffer 2] vervolgens in zijn hand of arm kneep. Hierop heeft hij het mes in zijn broeksband vastgepakt. [naam slachtoffer 2] trok vervolgens aan zijn arm. Hierdoor werd zijn hand met daarin het mes door [naam slachtoffer 2] uit zijn broeksband getrokken en raakte hij per ongeluk met het mes de buik van [naam slachtoffer 2] . Hij schrok hiervan en is toen hard weggerend.
Uit de verklaring van [naam slachtoffer 2] en de getuigenverklaringen in het dossier komt naar voren dat de verdachte die dag bij het [naam school] naar [naam slachtoffer 2] toe is gelopen en vervolgens ruzie kreeg met [naam slachtoffer 2] . Door [naam slachtoffer 2] en de getuigen is verklaard dat zij zagen dat de verdachte en [naam slachtoffer 2] met hun hoofden tegen elkaar aan kwamen te staan, dat de verdachte [naam slachtoffer 2] een kopstoot gaf, dat de verdachte na de kopstoot zijn hand bij zijn broeksband had of bracht, en kort na de kopstoot een mes uit zijn broeksband haalde en een stekende beweging maakte naar (de buik van) [naam slachtoffer 2] .
Uit de verklaring van [naam slachtoffer 2] en uit de getuigen komt niet naar voren dat [naam slachtoffer 2] de verdachte tijdens de ruzie vastpakte of zijn hand in de richting van de hand of broeksband van de verdachte heeft gebracht. Ook uit de door de politie bekeken en beschreven camerabeelden van het [naam school] komt dit niet naar voren.
De lezing van de verdachte van het gebeuren wordt dan ook niet ondersteund door de overige bewijsmiddelen in het dossier.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bewezen kan worden dat de verdachte zélf het mes uit zijn broeksband heeft gepakt en vervolgens [naam slachtoffer 2] hiermee welbewust in de buik heeft gestoken.
In het dossier zit een letselverklaring van [naam slachtoffer 2] waaruit naar voren komt dat [naam slachtoffer 2] als gevolg van het steken een huidverwonding in de buik had opgelopen waaraan hij is geopereerd. De verklaring bevat echter geen informatie met betrekking tot de vraag op welke plek in de buikstreek [naam slachtoffer 2] is geraakt, of door het steken in de buik van [naam slachtoffer 2] vitale organen hadden kunnen worden geraakt. De letselverklaring bevat evenmin informatie met betrekking tot de kans dat [naam slachtoffer 2] aan zijn verwonding had kunnen komen te overlijden. Nu deze informatie ontbreekt kan naar het oordeel van de rechtbank de tenlastegelegde poging tot doodslag niet bewezen worden.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling bewezen kan worden. De verdachte heeft namelijk in zijn boosheid en van dichtbij [naam slachtoffer 2] gericht met een mes in zijn buik gestoken. Deze handeling is er naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zodanig op gericht om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dat geoordeeld moet worden dat het opzet van verdachte daar ook op was gericht.
4.5.4.
Conclusie
De onder 6 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De onder 6 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is wettig en overtuigend bewezen.
4.6.
Vrijspraak zonder nadere motivering feit 7 poging tot moord
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 7 ten laste gelegde voorbedachte rade, en daarmee de tenlastegelegde poging tot moord, niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.7.
Vrijspraak feit 7 poging tot doodslag en bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling
4.7.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.7.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van het onder 7 tenlastegelegde feit.
De verdachte is weliswaar met een mes in zijn handen de bus is ingelopen, maar onvoldoende staat vast dat de verdachte [naam slachtoffer 3] daarmee in de bus gestoken heeft.
Uit het dossier komt naar voren dat er meerdere messen in de bus waren, waaronder een mes met bloed. Ook is buiten een mes aangetroffen. De politie heeft op de beelden gezien dat [naam slachtoffer 3] met een voorwerp in zijn handen (wellicht een mes) de bus uit zou rennen. Als [naam slachtoffer 3] een mes mee naar buiten heeft genomen, dat hij van de verdachte heeft afgepakt, dan was er dus nog een mes met bloed in de bus. Behalve [naam slachtoffer 3] en de verdachte is niemand gestoken. Het is dus mogelijk dat het mes met bloed in de bus gebruikt is door iemand anders en dat [naam slachtoffer 3] met dat mes door een ander dan de verdachte gestoken is.
Op het moment dat [naam slachtoffer 3] de bus verlaat is een deel van zijn blote rug zichtbaar. Op die plek zou juist de verwonding van [naam slachtoffer 3] zitten. Nu deze niet zichtbaar is op de beelden, kan het zo zijn dat de verwonding er toen nog niet was en dat [naam slachtoffer 3] pas later op straat is gestoken.
In de verschillende processen-verbaal over het bekijken van de camerabeelden wordt gerelateerd dat de verdachte, als hij [naam slachtoffer 3] van voren aankijkt, al dan niet een stekende beweging maakt. Het letsel van [naam slachtoffer 3] zit op zijn rug of rechterzij. De verdachte kan deze lichaamsdelen nooit vanaf de voorzijde hebben geraakt. Dit is dus niet het moment van steken. Het is niet ondenkbaar dat de verdachte in de veronderstelling is dat hij [naam slachtoffer 3] gestoken heeft, maar dat hij dat uiteindelijk niet gedaan heeft, maar iemand anders. Er is dan ook onvoldoende overtuigend bewijs dat de verdachte degene is geweest die [naam slachtoffer 3] heeft gestoken.
Het is in ieder geval niet duidelijk met welk mes is gestoken, hoe scherp het mes was en met welke intensiteit er is gestoken. Ook over het letsel is veel onbekend. Er is een FARR verklaring maar deze is summier. Er zijn geen foto’s van het letsel. Het letsel bevindt zich in zijn rechterzij van [naam slachtoffer 3] en hij heeft 3 hechtingen in zijn rug. De plek is dus onduidelijk. De diepte is ook niet bekend. Nergens uit het dossier blijkt dat de wond dicht bij vitale delen was. Kortom, er is onvoldoende informatie om het voorwaardelijk opzet en daarmee dus ook de aanmerkelijke kans bewezen te verklaren. De verdachte dient dan ook van zowel de poging tot doodslag als van de poging zwaar lichamelijk letsel te worden vrijgesproken.
4.7.3.
Beoordeling
Op 17 oktober 2019 heeft er in een stadsbus (lijn [buslijn] ) in Rotterdam een steekpartij plaatsgevonden. Hierbij zijn zowel aangever [naam slachtoffer 3] als de verdachte gewond geraakt.
Ter terechtzitting heeft de verdachte over dit incident verklaard dat hij die dag op de Langenhorst was en zag dat vrienden van hem in de desbetreffende bus zaten. Hij zag drie andere jongens naar de bus wijzen en vervolgens instappen. Hierna zag hij dat er in de bus een vechtpartij ontstond tussen zijn vrienden en de drie jongens. Hierop is de verdachte met een mes in de hand de bus in gegaan om, zoals hij zelf zegt, de partijen uit elkaar te halen. In de bus heeft hij gevochten met [naam slachtoffer 3] , waarbij hij [naam slachtoffer 3] volgens eigen zeggen heeft geduwd en kennelijk (met het mes) heeft geraakt.
Aangever [naam slachtoffer 3] heeft bij de politie verschillende verklaringen afgelegd over wat er die dag is gebeurd en hoe hij aan zijn verwondingen komt. Nadat hem camerabeelden uit de bus zijn getoond, verklaart hij (documentcode [documentnummer 2] ) dat hij eerder niet eerlijk is geweest. Vervolgens verklaart hij dat er in de bus een vechtpartij was. Op enig moment werd hij in zijn rug gestoken, waarna hij zich omdraaide en degene die hem had gestoken (de verdachte) een stoot gaf. Vervolgens heeft [naam slachtoffer 3] met de verdachte gevochten en heeft de verdachte hem nog twee keer proberen te steken. Toen het mes op de grond viel, heeft [naam slachtoffer 3] dit mes opgepakt en de verdachte met het mes gestoken.
Door de politie zijn de camerabeelden van de vechtpartij in de desbetreffende bus uitvoerig bekeken en beschreven. In een van de daarvan opgemaakte processen-verbaal (documentcode [documentnummer 3] ) komt naar voren dat er in de bus een vechtpartij gaande was tussen een zestal personen in de bus en drie andere personen, waaronder NN7 (naar later blijkt: [naam slachtoffer 3] ). In de bus werd er aan [naam slachtoffer 3] geduwd en getrokken. [naam slachtoffer 3] stond op dat moment met zijn gezicht richting de achterkant van de bus.
Vervolgens stapte Bus NN13 (naar later blijkt: de verdachte), gevolgd door vier andere personen, aan de voorkant van de bus in. De verdachte loopt de bus in en staat vervolgens achter [naam slachtoffer 3] met een lichtkleurig puntig voorwerp in zijn rechterhand. Op de beelden wordt gezien dat [naam slachtoffer 3] zich vervolgens omdraait en naar voren struikelt. De verdachte heeft dan nog steeds een lang lichtkleurig voorwerp in zijn hand. Hierna grijpt de verdachte met zijn linkerhand [naam slachtoffer 3] bij zijn jas vast. De verdachte maakt vervolgens kennelijk nog een aantal steekbewegingen naar [naam slachtoffer 3] . Vervolgens draait de verdachte zich om richting de voorkant van de bus en rent weg.
Uit dit proces-verbaal komt verder naar voren dat na de vechtpartij een onbekende man roept dat er een jongen is gestoken. Ook komt naar voren dat, nadat de politie ter plaatse was gekomen, één van de passagiers die ter hoogte van het vermoedelijke steekincident zat een plek op de grond aanwijst. Dit is de plek van de worsteling tussen [naam slachtoffer 3] en de verdachte.
Uit het proces-verbaal van bevindingen onder proces-verbaalnummer [nummer proces-verbaal 2] komt naar voren dat een passagier in de bus kort na de vechtpartij tegen de politie verklaart dat hij heeft gezien dat er met een groot mes stekende bewegingen zijn gemaakt tijdens het vechten. Ook wees hij op bloeddruppels die op de grond van de bus lagen. De passagier verklaarde dat er zeker twee mensen gewond zouden moeten zijn van het steken.
Met betrekking tot het incident in de bus bevat het dossier ook een aantal afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en vrienden van hem.
Uit een tapgesprek tussen de verdachte en G. ( [bijnaam medeverdachte] ) [naam medeverdachte] op 2 november 2019 ( [nummer tapgesprek 1] ) zegt de verdachte over het incident in de bus dat het zijn principe is om zijn broers te backen, dat hij zijn boys moet backen als er wat gaande is. Ook zegt hij tegen [bijnaam medeverdachte] dat hij het ‘snel wilde afhandelen’.
In een ander tapgesprek tussen de verdachte en een vrouw op 11 november 2019 ( [nummer tapgesprek 2] ) zegt de verdachte over het incident in de bus dat hij in de bus springt omdat vrienden van hem door [bijnaam slachtoffer 3] , [voornaam slachtoffer 3] ( [naam slachtoffer 3] ) en die andere guys helemaal kapot werden geslagen. Hij verklaart verder letterlijk: ‘Ik jumpo in die bus om hun te redden…ik sheft ik sheft (=steken) [voornaam slachtoffer 3] en [voornaam slachtoffer 3] sheft mij’.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de alternatieve scenario’s, zoals door de verdediging geschetst, niet worden ondersteund door de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaring die de verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, noch door hetgeen hij op de tap heeft verteld tegen bekenden. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat er voorafgaande aan of na de vechtpartij in de bus (buiten) nog een andere vechtpartij of steekpartij heeft plaatsgevonden waarbij [naam slachtoffer 3] zou kunnen zijn gestoken. Ook is in het dossier geen ondersteuning te vinden voor het scenario dat een ander dan de verdachte in de bus, met een ander mes dan die de verdachte had, [naam slachtoffer 3] heeft gestoken. Anders dan door de verdediging is gesuggereerd, blijkt uit het dossier niet dat op het in de bus gevonden mes bloed is aangetroffen. Daarnaast is na de vechtpartij alleen op de plaats waar de verdachte en [naam slachtoffer 3] vochten bloed aangetroffen. Voorts zijn de verdachte en [naam slachtoffer 3] tijdens de vechtpartij steeds dicht bij elkaar geweest, tot het moment dat de verdachte de bus uit rende.
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte met het geheven mes in de rechterhand [naam slachtoffer 3] van achteren nadert. Op het volgende frame heeft [naam slachtoffer 3] zich al omgedraaid en gericht op de verdachte. Gezien de beschrijving van de camerabeelden in samenhang met de verklaring van [naam slachtoffer 3] heeft het steken door de verdachte in de tussenliggende periode plaatsgevonden. Doordat [naam slachtoffer 3] op dat moment met zijn rug naar de verdachte toestond, past de plek van de verwonding, te weten de rechterflank/rechterzijde van de rug, bij de houding en beweging van de verdachte.
Het is dan ook de verdachte geweest die in de bus [naam slachtoffer 3] met een mes heeft gestoken.
Nu het dossier slechts een summiere letselverklaring van [naam slachtoffer 3] bevat en verder geen nadere informatie of foto’s bevat waaruit de aard en de ernst van het letsel van [naam slachtoffer 3] kan worden afgeleid, kan naar het oordeel van de rechtbank de poging tot doodslag niet bewezen worden.
De rechtbank acht op basis van het dossier de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen. Zoals eerder ook al bij feit 1 is overwogen, kan ook bij dit feit worden gesteld dat als je van dichtbij met een mes in de rug van iemand steekt, de kans dat die persoon daardoor zodanig zwaar lichamelijk letsel oploopt waardoor hij langere tijd zal moeten herstellen, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte door zijn handelen willens en wetens deze aanmerkelijke kans aanvaard.
4.7.4.
Conclusie
De onder 7 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De onder 7 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is wettig en overtuigend bewezen.
4.8.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 6, 7 en 8 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 19 juni 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [naam slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een machete die [naam slachtoffer 1] op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid;
2.
hij in de periode van 23 september 2019 tot 02 oktober 2019 te Rotterdam een goed, te weten een scooter, Turbho RL-50, kenteken [kentekennummer 1] , heeft verworven en heeft voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat goed wist dat het een door misdrijf, namelijk door diefstal, verkregen goed betrof;
3.
hij op 02 oktober 2019 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (een scooter Turbho [kentekennummer 1] ) heeft gereden op de weg, Pliniusstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
4.
hij op 02 oktober 2019 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 van de Wet Wapens en Munitie, categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een mes, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had, heeft gedragen;
6.
hij op 15 oktober 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [naam slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [naam slachtoffer 2] met een mes in de buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is
voltooid;
7.
hij op 17 oktober 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [naam slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes die [naam slachtoffer 3] in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid;
8.
hij op 17 oktober 2019 te Rotterdam, in een bus (lijn [buslijn] ) die reed op de Langenhorst, en/of op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer 4] en [naam slachtoffer 3] , welk geweld bestond uit
- het meermalen duwen en/of trekken tegen en/of aan [naam slachtoffer 4] en/of [naam slachtoffer 3]
en
- het meermalen slaan en/of stompen en/of schoppen van [naam slachtoffer 4] en/of
[naam slachtoffer 3] en
- het steken van die [naam slachtoffer 3] met een mes;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren het onderstaande op. Ten aanzien van de feiten 7 en 8 geldt dat deze geweldshandelingen een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren. De strekking van de desbetreffende strafbepalingen, te weten de artikelen 141 en 302 van het Wetboek van strafrecht, lopen ook niet zodanig uiteen dat de verdachte daarvan niet één verwijt kan worden gemaakt. Ten aanzien van die feiten is er daarom sprake van eendaadse samenloop.

1..poging tot zware mishandeling;

2..opzetheling;

3..overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

4.
handelen in strijd met artikel 27 lid 1 van de Wet wapens en munitie, strafbaar
gesteld bij artikel 54 van de Wet wapens en munitie;

6..poging tot zware mishandeling;

De eendaadse samenloop van
7. poging tot zware mishandelingen
(8) openlijk in vereniging geweld plegen tegen
personen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Ten aanzien van feit 1:

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft, in het geval de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van dit feit zou komen, verzocht de verdachte wegens noodweerexces te ontslaan van alle rechtsvervolging. Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat er een vechtpartij gaande was en dat [naam slachtoffer 1] de verdachte een klap gaf. Uit het dossier volgt niet dat de verdachte begonnen is. Uit de verklaring van [naam slachtoffer 1] komt vervolgens naar voren dat de verdachte hierna ging zwaaien met een mes. De verdachte heeft verklaard dat hij ging zwaaien om de groep op afstand te houden omdat hij geslagen werd. De verdachte is hierna weggerend, waarbij [naam slachtoffer 1] achter hem aan is gegaan. Toen [naam slachtoffer 1] hem te pakken kreeg en het mes probeerde af te pakken is hij gewond geraakt. Gelet op dit feitencomplex werd de verdachte geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verweren. Het was noodzakelijk voor de verdachte om zich te verweren, aangezien hij aangevallen werd. Dat een mes mogelijk niet als proportioneel is ten opzichte van het krijgen van klappen maakt dat er sprake is van noodweerexces.
6.2.
Beoordeling
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij van de vechtpartij weg wilde rennen, vervolgens achterna werd gezeten door onder meer [naam slachtoffer 1] en (al dan niet met wapens) werd aangevallen, waardoor hij zich genoodzaakt zag zichzelf te verdedigen met de machete.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden. De verdachte is de enige die dit verklaart, zijn verklaring wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen en voorts is deze lezing van het gebeurde ook niet eerder in het onderzoek naar voren gebracht, wat voor de hand had gelegen. Hierdoor lijkt het alsof de verklaring van de verdachte door hem op de inhoud van het dossier is afgestemd.
Zoals uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, heeft de verdachte zichzelf op de [plaats delict] in de desbetreffende situatie begeven en heeft hij vervolgens, door de machete te trekken en ermee te zwaaien, een dreigende situatie doen ontstaan. Door zo te handelen heeft de verdachte de reactie van [naam slachtoffer 1] , die er volgens de verklaringen en het filmpje op was gericht om de verdachte te ontwapenen, uitgelokt. Onder deze omstandigheden komt aan de verdachte geen beroep op noodweer of noodweerexces toe.
Het namens de verdachte gevoerde noodweerexces-verweer slaagt dan ook niet.
Ten aanzien van de feiten 7 en 8:
6.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft, in het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 7 en 8 tenlastegelegde feiten komt, verzocht de verdachte voor deze feiten wegens noodweerexces te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Uit het dossier komt naar voren dat vrienden/bekenden van de verdachte in de bus stapten en dat vervolgens [naam slachtoffer 3] de bus in gaat en begint met vechten. Pas als er in de bus gevochten wordt, komt de verdachte de bus in en springt er tussen. Uit de tapgesprekken volgt ook dat het de intentie van de verdachte was om zijn vrienden/bekenden te helpen en dat hij om die reden ertussen is gesprongen. Dit betekent dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, niet jegens de verdachte zelf maar jegens zijn vrienden. Zijn vrienden zaten in een bus vast en konden niet zomaar weg. Van de verdachte hoeft niet verwacht te worden dat hij slechts buiten wacht tot zijn vrienden in elkaar worden geslagen. Het onttrekkingsvereiste kan de verdachte niet worden tegengeworpen. Dat de verdachte een mes in zijn handen had maakt zijn optreden niet zonder meer proportioneel. Derhalve wordt er een beroep gedaan op noodweerexces.
6.4.
Beoordeling
Zoals eerder onder punt 4.7 is verwoord, is de verdachte met een mes in de hand de bus in gegaan toen hij zag dat er in de bus een vechtpartij ontstond tussen zes vrienden van hem en drie andere personen, te weten [naam slachtoffer 3] , [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 4] . De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de partijen uit elkaar wilde halen, dan wel de vechtpartij in het belang van de andere passagiers in de bus wilde stoppen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer van de verdediging het volgende.
Uit het dossier komt niet naar voren dat toen de vechtpartij in de bus ontstond, de vrienden in de bus niet weg konden, zoals de verdediging stelt, en/of dat zij niet zelf het hoofd konden bieden aan de personen die hen belaagden, terwijl zij ruim in de meerderheid waren. Reeds daarom is er geen sprake van een noodweersituatie, nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een noodzakelijke verdediging van de zijde van de verdachte.
Het namens de verdachte gevoerde noodweerexces-verweer slaagt dan ook niet.
6.5.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich op zestienjarige leeftijd in vier maanden tijd schuldig gemaakt aan meerdere ernstige strafbare feiten, waaronder drie verschillende steekpartijen. Deze incidenten spelen zich kennelijk af tegen de achtergrond van conflicten tussen groepen jongeren in Rotterdam-Zuid. Bij het eerste incident, aan de [plaats delict] , neemt de verdachte een groot risico door zich met een machete in een vechtpartij te begeven en daarmee te zwaaien. Bij de incidenten bij het [naam school] en in bus [buslijn] , waar slechts twee dagen tussen zit, is het de verdachte die als eerste een mes trekt, de confrontatie opzoekt en steekt. Voor het slachtoffer in bus [buslijn] geldt zelfs dat deze de verdachte niet eens heeft zien aankomen, aangezien de verdachte hem van achteren heeft benaderd en in de rug heeft gestoken. Deze incidenten, die steeds zwaarder worden en elkaar sneller opvolgen, roepen het beeld op van een jongen die niets geeft om het leven of welzijn van anderen, maar bij het minste of geringste een mes trekt. Tekenend is dat terwijl er in bus [buslijn] door meerdere jongeren met vuisten gevochten wordt, het de verdachte is die met een getrokken mes de bus in stormt en vrijwel direct steekt, waarbij hij ook de overige passagiers van de bus in gevaar heeft gebracht. De rechtbank rekent de verdachte deze feiten zeer zwaar aan. De verdachte mag hoe dan ook van geluk spreken dat zijn handelen niet tot ernstigere gevolgen heeft geleid.
Ook uit de overige feiten blijkt dat er sprake is van een patroon van delicten. Als hij zonder rijbewijs op een gestolen scooter rijdt om wat spullen op te halen bij zijn vader krijgt hij een ongeluk. Bij de daarop volgende fouillering blijkt hij een machete in zijn broek te dragen. Dat de verdachte meent bij een, naar eigen zeggen, alledaags ritje een machete bij zich te moeten dragen is veelzeggend.
De verdachte heeft, door te handelen zoals hij heeft gedaan, er blijk van gegeven zich niet te bekommeren om het leven en de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers. Slechts zijn eigen agressie en, gezien de inhoud van de tapgesprekken, zijn status lijken zijn drijfveer te zijn. Daar komt nog eens bij dat twee van de incidenten plaatsvonden op locaties waarbij veel getuigen aanwezig waren, namelijk voor een schoolgebouw onder schooltijd en in een volle stadsbus. Dergelijke feiten zorgen zeker bij deze directe getuigen, maar ook bij de rest van de samenleving, voor gevoelens van angst en onveiligheid. De verdachte heeft zich aan dit alles niets gelegen laten liggen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 april 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor misdrijven.
7.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
Psychiater G.C.G.M. Broekmanheeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 27 januari 2020. Dit rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken, dit op basis van antisociale gedragsproblematiek en gehechtheidsproblemen. Hiermee samenhangend vertoont de verdachte moeite met sociaal en emotioneel complexe situaties en stress en slaagt hij er niet in zijn emoties adequaat te reguleren. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde.
Vanuit de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling kan in zijn algemeenheid worden opgemaakt dat regulatie, zelfsturing en coping met sociale stress en emotionele druk duidelijk tekortschieten. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan aldus in belangrijke mate hebben geleid tot het tenlastegelegde. Daarom wordt geadviseerd om de verdachte het tenlastegelegde verminderd toe te rekenen.
Het risico op recidive bij onveranderde omstandigheden is op zijn minst verhoogd. Vanuit zijn gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens toont de verdachte emotieregulatie-problemen. Het gebrek aan adequate copingvaardigheden in conflicten (intern en extern) beïnvloedt in sterke mate en op negatieve wijze de recidivekans.
De prognose met betrekking tot de verdere persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte is, bij onveranderde omstandigheden en zonder een behandel- en begeleidingstraject, niet gunstig. Zijn beperkte sociaal emotionele vaardigheden dienen te worden behandeld. De verdachte zal zich verder moeten ontwikkelen in een gestructureerd, optimaal sturend en positief stimulerend leefklimaat. De verdachte ziet zelf geen noodzaak om zijn gedrag te veranderen en hij heeft geen enkel inzicht in zijn risicofactoren of het voorkomen daarvan.
Geadviseerd wordt, mede gelet op de ernst van het tenlastegelegde, de zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte en de verhoogde kans op recidive, aan de verdachte de onvoorwaardelijk maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ) op te leggen.
Psycholoog A.C.J. Schrama, supervisor, en M. Westra,
gz-psycholoog, supervisant,hebben een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 31 januari 2020. Dit rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
De verdachte is lijdende aan een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis op basis van gehechtheidsproblemen. Hiervan was ook sprake ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
De tenlastelegging met betrekking tot het rijden op een gestolen scooter zonder geldig rijbewijs is niet beïnvloed door de stoornis.
Over het ten laste gelegde steekincident bij [plaats delict] (feit 1) en het steekincident in de zaak [naam zaak] (feit 5) kan geen uitspraak worden gedaan.
De ten laste gelegde feiten met betrekking tot het bij zich hebben van een mes (feit 4) en de geweldsincidenten in de bus, lijn [buslijn] , kunnen begrepen worden vanuit de aanwezige pathologie bij de verdachte. Geadviseerd wordt deze tenlastelegging, indien bewezen verklaard, in verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op nieuwe geweldsdelicten wordt als hoog geschat. Dit risico wordt gevormd door de risicofactoren die gelegen zijn in de persoon van de verdachte, waarbij hij onvoldoende zijn emoties kan reguleren en onder stressvolle omstandigheden over een gering oplossend vermogen beschikt. Het zelfbeeld is nog onvoldoende evenwichtig en wordt sterk beïnvloed door de relatie met een ander. De verdachte is zelfbepalend, verzet zich tegen regels en stopt aangeboden hulpverlening.
Zijn beperkte emotionele en sociale vaardigheden dienen te worden behandeld. De verdachte moet worden geleerd om grip te krijgen op zijn emotieregulatie. Hij moet leren zijn emoties en gedragspatronen te doorgronden en veranderen.
Geadviseerd wordt om de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Een pedagogisch klimaat en professionele betrokkenheid zijn noodzakelijk voor een adequate behandeling en om motivatie tot verandering te activeren en te behouden. Een ambulant kader lijkt onvoldoende intensief om het gedrag van de verdachte te beïnvloeden. Een gedwongen kader, zonder invloeden van buitenaf waarbij de verdachte gedwongen wordt om aan zijn problematiek te werken in een langdurig therapeutische omgeving, is noodzakelijk ten einde het gedrag van de verdachte te beïnvloeden.
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond(hierna: te noemen JBRR) heeft een evaluatierapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 1 april 2020. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Zowel de psycholoog als de psychiater die verbonden zijn geweest aan de onderzoeken vanuit het NIFP zijn van mening dat behandeling plaats dient te vinden in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ maatregel.
Vanuit JBRR is de rapportage door zowel jeugdbeschermers als de betrokken gedragswetenschapper bestudeerd. Er worden geen gronden gezien om van het bovenstaande advies van het NIFP af te wijken. JBRR volgt het advies dan ook op en adviseert de rechtbank tot het aan de verdachte opleggen van behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ maatregel.
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmondheeft op 11 mei 2020, in reactie op het hieronder opgenomen advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 6 mei 2020, een brief opgesteld, waaruit naar voren komt dat JBRR zich niet kan vinden in het door de Raad uitgebrachte strafadvies en blijft bij het eerder door JBRR uitgebrachte advies.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft een uitgebreid advies over de verdachte opgemaakt, gedateerd 6 mei 2020. Dit rapport houdt het volgende in.
De Raad ziet risicofactoren binnen alle levensgebieden die van invloed zijn op de kans op herhaling. De grootste risicofactoren lijken zich te bevinden binnen de domeinen relaties, attitude, agressie en vaardigheden.
Uit het NIFP-onderzoek komt naar voren dat er bij de verdachte sprake is van een gedragsstoornis. Onderliggend aan de gedragsstoornis zijn er problemen in de gehechtheid. De problemen zijn al gedurende langere tijd aanwezig en doen zich zowel thuis als buitenshuis voor. In die zin wordt hij bedreigd in zijn persoonlijkheidsontwikkeling. Voortkomend uit de vastgestelde problematiek komen er kwalitatieve beperkingen naar voren in de ontwikkelingslijnen van de verdachte (geringe copingsvaardigheden, zwakke identiteitsvorming, problemen binnen de morele ontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling).
Beide rapporteurs hebben een inschatting van de kans op recidive gemaakt, waarbij de psycholoog concludeert dat er sprake is van een hoge kans op toekomstig gewelddadig gedrag en de psychiater het recidiverisico zonder interventie en behandeling als minstens verhoogd inschat. Beide rapporteurs adviseren als juridisch kader een onvoorwaardelijke
PIJ-maatregel.
De Raad deelt de mening van het NIFP dat, gezien de ernst van de zorgen omtrent de ontwikkeling van de verdachte, een intramurale behandeling noodzakelijk is. Daarnaast concludeert de Raad dat er voldaan is aan de criteria om over te kunnen gaan tot de advisering van een (on)voorwaardelijke) PIJ-maatregel.
Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt door de Raad echter beschouwd als een zeer
ingrijpende maatregel en wordt bij voorkeur dan ook enkel als een ultimum remedium ingezet.
De ernst van de feiten laten een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel toe, echter wordt binnen de justitiële jeugdinrichting gezien dat de verdachte lijkt te profiteren van de nabijheid en ondersteuning van groepsleiding ter ondersteuning van de regulatie van zijn gedrag, waarbij hij zich begeleidbaar lijkt op te stellen en er ontwikkelingsmogelijkheden lijken te zijn.
Tevens is er niet eerder intensieve behandeling ingezet vanuit het gedwongen kader. Er wordt gesproken over een beperkte veranderwens en een beperkte intrinsieke motivatie, waarbij de psychiater het feit dat de verdachte zich eerder onttrokken heeft aan de jongerencoach als onderbouwing gebruikt. De Raad vindt dat erg stellig.
Er is immers nog niet eerder een gedwongen kader van toepassing geweest en een jongerencoach is een relatief lichte interventie, waardoor het nog relatief vroeg is om deze conclusie te trekken.
De Raad heeft daarom, in verband met de mogelijkheden om te komen tot een voorwaardelijke PIJ met een opname binnen een residentiele behandelvoorziening, de casus van de verdachte voorgelegd en laten beoordelen bij de GGZ Eindhoven forensische jeugdpsychiatrie, residentiële behandelgroep de Catamaran, waarbinnen behandeling kan worden vormgegeven met daarbij een voorwaardelijke PIJ-maatregel als stok achter de deur. De Catamaran heeft de Raad laten weten dat zij de verdachte niet afwijzen op basis van het NIFP rapport. De Catamaran wil echter, alvorens hem op de wachtlijst te plaatsen, eerst een intake met de verdachte plannen om zijn motivatie uit te vragen. Daarnaast heeft de Catamaran door de Covid-19 maatregelen weinig doorstroom, waardoor een opname en behandeling binnen de Catamaran op korte termijn niet heel waarschijnlijk lijkt.
Desondanks is de Raad van mening dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel het meest in het belang is en passend bij de problematiek van de verdachte. Subsidiair adviseert de Raad evenwel een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel vanwege de onzekerheid van de uitvoerbaarheid. De hoge kans op recidive en de ernst van de vastgestelde problematiek in combinatie met de ernst van de ten laste gelegde feiten maken een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel namelijk wel geïndiceerd.
Ter terechtzitting heeft de Raad verklaard dat het advies van 6 mei 2020 is gewijzigd, aangezien er geen intake bij de Catamaran heeft plaatsgevonden en ook niet op korte termijn kan plaatsvinden. In het advies van de Raad van 6 mei 2020 was geadviseerd om, als Catamaran niet uitvoerbaar zou blijken te zijn, aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Die situatie doet zich nu voor. Opname bij de Catamaran is niet uitvoerbaar omdat er veel onduidelijk is. Zo is onduidelijk of de verdachte ervoor gemotiveerd is. De Raad twijfelt inmiddels aan de motivatie van de verdachte en het is bovendien erg onzeker of de verdachte bij de Catamaran terecht kan. De kans op herhaling is bij de verdachte zo hoog dat er specialistische behandeling nodig is. De Raad schaart zich nu dan ook achter het advies om aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toerekeningsvatbaarheid
De conclusies van de psychiater en psycholoog worden gedragen door hun bevindingen. De rechtbank neemt die conclusies over en maakt die tot de hare. Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens die ook aanwezig was ten tijde van (het merendeel van) de tenlastegelegde feiten. De rechtbank acht op basis van de bevindingen en de conclusies van de deskundigen de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor het bewezenverklaarde van de feiten 1, 6, 7 en 8.
PIJ-maatregel
De rechtbank stelt vast dat de onder 1, 6, 7 en 8 gepleegde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden en hetgeen ter terechtzitting hierover naar voren is gebracht, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Ook eist de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). Deze maatregel is in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Hierbij heeft de rechtbank meegewogen dat ter terechtzitting is gebleken dat een opname van de verdachte binnen een residentiële behandelvoorziening zoals de Catamaran in het kader van een voorwaardelijke PIJ, geen reële optie is.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Algemene afsluiting
Alles afwegend acht de rechtbank naast de PIJ-maatregel een straf in de vorm van jeugddetentie passend en geboden.

8..Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam benadeelde] , wonende te Rotterdam, ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit.
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 1001,00 aan materiële schade en een bedrag van € 166,80 aan bijkomende (proces-) kosten, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 800,00 aangezien de verdachte met de scooter heeft gereden en met de scooter betrokken is geweest bij een verkeersongeval waarbij aan de scooter schade is ontstaan. Hij heeft verder gevorderd de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om de vordering niet ontvankelijk te verklaren, aangezien de behandeling van de vordering van benadeelde partij een onevenredige belasting oplevert voor het strafgeding.
De verdachte heeft op de scooter gereden en heeft met de scooter een ongeluk gehad waarbij ook een auto betrokken was. Het lijkt erop dat de bestuurder van de auto hiervoor verantwoordelijk is. Dit zou betekenen dat de verzekeraar van de automobilist verantwoordelijk is voor de schade aan de scooter. Uit het dossier blijkt onvoldoende of de verzekeraar een deel van de schade heeft uitgekeerd of zal uitkeren. Om dit uit te zoeken zal een andere zitting nodig zijn.
8.3.
Beoordeling
Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte op 23 september 2019 op de scooter heeft gereden en die dag met de scooter in botsing is gekomen met een auto.
Over de toedracht van het ongeluk en de afhandeling van dit ongeval komt uit het dossier, de vordering van de benadeelde partij en hetgeen ter terechtzitting is besproken geen nadere informatie naar voren. Niet uitgesloten kan worden dat de automobilist daarvoor aansprakelijk is. Derhalve is niet duidelijk wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van het ongeval en wie (dus) aansprakelijk is voor de daar ontstane schade aan de scooter.
Om dit te kunnen vaststellen is nader onderzoek nodig en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
8.4.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.
Uit dit vonnis vloeit voor de verdachte dan ook geen betalingsverplichting voort.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 45, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg, 302, 416 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet primair, 5, 6 impliciet primair en 7 impliciet primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet primair, 3, 4, 6 impliciet subsidiair, 7 impliciet subsidiair en 8 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie
voor de duur van 7 (zeven) maanden,
legt de verdachte op de maatregel van
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. Verweij, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. E.J. Stalenberg en W.J. Loorbach, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 mei 2020.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 19 juni 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [naam slachtoffer 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een machete die [naam slachtoffer 1] op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de periode van 23 september 2019 tot 02 oktober 2019 te Rotterdam (een) goed(eren), te weten een scooter, Turhbo RL-50, kenteken [kentekennummer 1] , heeft verworven en/of heeft voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat goed/die goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf, namelijk door diefstal, althans door enig (ander) misdrijf, verkregen goed(eren) betrof;
3.
hij op of omstreeks 02 oktober 2019 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (een scooter Turbho [kentekennummer 1] ) heeft gereden op de weg, Pliniusstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
4.
hij op of omstreeks 02 oktober 2019 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 van de Wet Wapens en Munitie, categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een
mes, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had, heeft gedragen;
5.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober tot en met 31 oktober 2019 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten twee, althans een of meerdere scooters (kentekens: [kentekennummer 2] en [kentekennummer 3] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
6.
hij op of omstreeks 15 oktober 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [naam slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [naam slachtoffer 2] met een mes in de buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid;
7.
hij op of omstreeks 17 oktober 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [naam slachtoffer 3] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes die [naam slachtoffer 3] in de rug, althans in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid;
8.
hij op of omstreeks 17 oktober 2019 te Rotterdam, in een bus (lijn [buslijn] ) die reed op de Langenhorst, in elk geval in een voor publiek toegankelijke plek en/of op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer 4] en/of [naam slachtoffer 3] en/of een of meerdere onbekend gebleven personen, welk geweld bestond uit
- het meermalen duwen en/of trekken tegen en/of aan die personen en/of [naam slachtoffer 4] en/of [naam slachtoffer 3]
en/of
- het meermalen slaan en/of stompen en/of schoppen van die personen en/of [naam slachtoffer 4] en/of
[naam slachtoffer 3] en/of
- het meermalen, althans eenmaal steken van die [naam slachtoffer 3] met een mes.