Op 3 april 2019 heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend op grond van artikel 591a Sv, waarin hij verzoekt om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand na de seponering van zijn strafzaak. De zaak is op 8 januari 2020 behandeld door de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Rotterdam. De officier van justitie, mr. N.Y. Rose, heeft geconcludeerd tot matiging van de vergoeding voor de kosten van de noodzakelijke verdediging, die in totaal € 2.482,98 bedragen. Verzoeker is niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping.
De rechtbank overweegt dat een gewezen verdachte in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, mits er gronden van billijkheid aanwezig zijn. In dit geval is de strafzaak tegen verzoeker geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank stelt vast dat de raadsvrouw op basis van een toevoeging heeft gewerkt, wat betekent dat de kosten voor rechtsbijstand niet ten laste van verzoeker komen. De rechtbank concludeert dat verzoeker geen recht heeft op vergoeding op grond van artikel 530 Sv, omdat de kosten voor rechtsbijstand door de raadsvrouw bij de Raad voor Rechtsbijstand gedeclareerd dienen te worden.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er geen gronden van billijkheid zijn voor vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift, aangezien deze kosten nodeloos zijn gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek af en verklaart dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergoeding.