ECLI:NL:RBROT:2020:4628

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
10/691009-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafzaak tegen 13-jarige verdachte in steekincident met beroep op noodweerexces

Op 26 mei 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een 13-jarige verdachte, die betrokken was bij een steekincident. De verdachte, geboren in 2006, was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd in een jeugdinrichting. De zaak kwam voor de rechtbank na een besloten terechtzitting op 12 mei 2020. De officier van justitie eiste onder andere een jeugddetentie van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met diverse bijzondere voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, openlijk in vereniging geweld plegen en medeplegen van opzetheling. De rechtbank verwierp het beroep op noodweerexces, omdat de verdachte zelf de aanleiding had gegeven voor het gevecht door een kauwgompotje met hasj van de aangever af te pakken. De verdachte had tijdens het gevecht een mes gebruikt en de aangever meerdere keren gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en stelde diverse voorwaarden aan de voorwaardelijke straf. Tevens werd een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die de verdachte verbiedt zich in de directe omgeving van het Gemini College te bevinden en contact te hebben met de aangever. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien zijn jonge leeftijd en gedragsstoornis. De zaak heeft grote impact gehad op het slachtoffer, die blijvende schade heeft opgelopen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummers: 10/691009-20
Datum uitspraak: 26 mei 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] 2006,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Rijks Justitiële Jeugdinrichting De Hartelborgt te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, raadsvrouw mr. R.S. Boonstra, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 12 mei 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.H.I. van Dongen heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder feit 2 primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder feit 1, feit 2 subsidiair en feit 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 12 maanden met aftrek
  • met opdracht aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
  • veroordeling van de verdachte tot een vrijheidsbenemende maatregel inhoudende een contactverbod met [naam aangever] , [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] evenals een locatieverbod voor Ridderkerk, dan wel het Gemini College te Ridderkerk, waarbij op iedere overtreding van deze maatregel een week jeugddetentie zal worden toegepast, met een maximum van 6 maanden en een proeftijd van twee jaar;
  • dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbenemende maatregel, de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering van feit 2 primair
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder feit 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering van feit 1 en van feit 2 subsidiair
Het onder feit 1 en het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 3
4.3.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 3 tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte wist dat de scooter waarop hij reed van diefstal afkomstig was. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat een groep vrienden de scooter had en dat er om beurten op de scooter werd gereden. De verdachte maakte deel uit van deze groep. Hij heeft dus niet alleen maar achteloos achterop de scooter gezeten. Gelet op de staat van de scooter – het windscherm was afgebroken en contactslot was opengewerkt – wist de verdachte dat de scooter van diefstal afkomstig was. De verdachte heeft steeds wisselende verklaringen afgelegd. Zijn verklaringen zijn ongeloofwaardig. Zo heeft de verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie verklaard dat hij een sleutel in het contactslot heeft zien zitten. Maar dat is onmogelijk gelet op de staat van het contactslot, zoals te zien is op de foto’s in het politiedossier.
4.3.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit voor feit 3, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte wist dat de scooter gestolen was. De verdachte is niets opgevallen aan de scooter dat erop zou kunnen duiden dat de scooter gestolen was. Toen hij op de scooter ging zitten was naar zijn weten het windscherm nog onbeschadigd. Wellicht is dit scherm gebroken toen de scooter op de grond werd gegooid door zijn medeverdachte. Zelfs al zou de verdachte gebreken aan de scooter hebben waargenomen dan wil dat niet zeggen dat hij wist dat de scooter van diefstal afkomstig was. Uit het politiedossier blijkt niet dat de bedrading los was of het contactslot volledig ontbrak. De foto’s van het contactslot in het politiedossier laten krassen op het slot zien, maar het contactslot zit er nog wel in. Tot slot dient bij de beoordeling rekening te worden gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte. Omdat hij zo jong is was het voor hem lastig om de inschatting te kunnen maken of de scooter was gestolen of niet.
4.3.3.
Beoordeling
Op grond van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, is vast komen te staan dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de scooter willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de scooter gestolen was.
Dit volgt uit de omstandigheden waaronder de verdachte de scooter voorhanden kreeg, de staat waarin de scooter verkeerde – in het bijzonder het contactslot – en zijn reactie op de komst van de politie. De verdachte maakte deel uit van een groep van tien jongens die op straat rondhing. In die groep was een scooter voorhanden waarop om beurten werd gereden. De verdachte wist niet van wie de scooter was. De verdachte en medeverdachte, die allebei geen (scooter)rijbewijs hebben, zijn samen op de scooter gestapt en weggereden. Op de foto van het contactslot in het politiedossier is duidelijk te zien dat dit slot was opengebroken. Dat daarin een sleutel zat, zoals de verdachte heeft verklaard, is niet aannemelijk. Toen de verdachte (als bijrijder) en zijn medeverdachte (als bestuurder) op de scooter reden, hebben zij een stopteken van de politie genegeerd en zijn zij gevlucht voor de politie. Op enig moment hebben zij de scooter op de grond gegooid en zijn zij weggerend voor de politie. De verdachte had achterop gezeten; een boete voor rijden zonder rijbewijs had hij niet te vrezen. Hij heeft voor het wegrennen voor de politie geen verklaring gegeven. Deze omstandigheden, in samenhang bezien maken dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte, op het moment dat hij plaatsnam op de scooter, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze scooter uit misdrijf afkomstig was.
4.3.4.
Conclusie
De rechtbank acht feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft het bewezen verklaarde feit/de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 31 januari 2020 te Ridderkerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven meermalen, met een mes, die [naam slachtoffer 1] in het linker (boven)been en de linkerhand en de linker (boven)arm en in het rechter scheenbeen en in het bovenlichaam heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
subsidiair
hij op 16 januari 2020 te Rotterdam, aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het
- achtervolgen van die [naam slachtoffer 2] en
- opdringen aan die [naam slachtoffer 2] en
- vastpakken van die [naam slachtoffer 2] en
- daarbij die [naam slachtoffer 2] met kracht meermalen tegen het hoofd slaan
en
- daarbij met kracht aan de jas van die [naam slachtoffer 2] trekken;
3.
hij omstreeks 9 november 2019 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander een bromfiets heeft voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
poging tot doodslag;
2.
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen;
3.
medeplegen van opzetheling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat er sprake is van noodweerexces, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Uit het dossier blijkt dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Onduidelijk is wat er precies is gebeurd met het kauwgompotje van de aangever, waarin hasj zat, maar na schooltijd heeft de aangever de verdachte mee naar buiten gevraagd om te vechten. De verdachte was bang, omdat de aangever ouder was. Die angst bleek terecht, omdat de verdachte ook door de aangever in een nekklem werd genomen en meerdere malen in het gezicht werd geslagen. Hierdoor zijn bij de verdachte gevoelens van angst en woede ontstaan. De verdachte heeft toen een mes gepakt uit zijn rugtas om de aangever op afstand te houden. De verdachte is gaan steken, omdat de aangever hem bleef slaan. Hij voelde zulke heftige gevoelens van woede dat hij vaker heeft gestoken en zelfs heeft gestoken toen de aangever al van hem af was gegaan en weggelopen. De verdachte heeft zich mogen verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever, maar hij heeft hierbij de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreden. Er is daarom geen sprake van noodweer, maar wel van noodweerexces.
De psycholoog heeft gerapporteerd dat de verdachte als gevolg van zijn gedragsstoornis mogelijk moeite heeft met het afremmen van ongewenst en negatief gedrag en dat hij zich door de agressieregulatie-problematiek mogelijk heeft laten meeslepen door zijn woede. Deze constatering van de psycholoog en hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard over zijn angst en woede maakt dat het causale verband tussen de hevige gemoedsbeweging en het overschrijden van de grenzen van noodzakelijke verdediging vaststaat.
6.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir aangegeven dat van noodweerexces geen sprake kan zijn, omdat er geen sprake is van een noodweersituatie.
De verdachte heeft gezorgd voor de aanleiding van het gevecht, omdat hij een kauwgompotje met hasj heeft afgepakt van de aangever, hij dit potje niet terug wilde geven en hij het na schooltijd ‘wilde oplossen’. De aangever heeft ook verklaard dat het de verdachte was die als eerste een duw gaf, waarmee het gevecht startte. Dit getreiter door de verdachte heeft uiteindelijk tot het gevecht geleid.
Daarmee was de verdediging van de verdachte niet noodzakelijk. De verdachte had andere mogelijkheden, maar heeft daar niet voor gekozen. Het is zijn eigen schuld dat de verdachte klappen heeft gekregen van de aangever, omdat hij het kauwgompotje met hasj had gestolen en weigerde terug te geven, zodat er sprake is van culpa in causa. Omdat de verdediging niet noodzakelijk was, is er geen sprake van een noodweersituatie. Van noodweerexces kan dan ook geen sprake zijn.
6.3.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
De aangever, [naam aangever] , bewaarde in zijn kluisje een kauwgompotje met daarin hasj. Op 31 januari 2020 is tijdens de pauze op school dit potje uit zijn kluisje gepakt. Het blijft onduidelijk wie dit potje uit het kluisje heeft gehaald, maar niet ter discussie staat dat tijdens deze pauze het potje in handen is gekomen van de verdachte. [naam aangever] zag dat de verdachte zijn kauwgompotje in het bezit had en daarover ontstond een ruzie. Toen de les weer begon had [naam aangever] zijn kauwgompotje nog niet terug; er is toen gesproken over het buiten “oplossen” van de ruzie na schooltijd. De ruzie tussen [naam aangever] en de verdachte zong rond op school. De leerlingen wisten dat er na schooltijd buiten gevochten zou gaan worden. Na schooltijd zijn [naam aangever] en de verdachte samen van het schoolplein afgelopen richting de flatgebouwen nabij de school. [naam aangever] vroeg de verdachte om zijn kauwgompotje terug te geven, maar dat deed de verdachte niet. [naam aangever] en de verdachte raakten hierbij in een gevecht waarbij [naam aangever] de verdachte in een nekklem heeft genomen en hem meerdere keren in zijn gezicht heeft geslagen. De verdachte kwam op de grond te liggen met [naam aangever] bovenop hem. De verdachte heeft toen een mes gepakt en [naam aangever] meermaals gestoken met dit mes. [naam aangever] is toen opgestaan en achteruit gedeinsd. De verdachte heeft hem toen weer meerdere keren gestoken. De verdachte heeft vervolgens het mes in de bosjes gegooid en is weggelopen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij weldegelijk wist van het kauwgompotje dat gestolen was van [naam aangever] . De verdachte heeft verklaard dat hij in de pauze het kauwgompotje in bezit heeft gehad, maar hij zou – naar eigen zeggen – het potje terug aan een vriend hebben gegeven. In ieder geval was het in de pauze voor de verdachte duidelijk dat [naam aangever] boos op hem was vanwege een kauwgompotje dat de verdachte in zijn bezit had (gehad) en waarvan de verdachte wist dat [naam aangever] dacht dat de verdachte dit potje nog steeds in zijn bezit had.
Het staat niet vast wie nu wie heeft gevraagd om naar buiten te komen, nu daarover verschillend is verklaard. Het antwoord op de vraag wiens initiatief dit is geweest kan in dit geval onbeantwoord blijven, omdat vaststaat dat het voor de verdachte na de pauze en na de ruzie met het kauwgompotje duidelijk was dat hij na schooltijd buiten zou gaan vechten met [naam aangever] . Getuige [naam getuige 1] verklaarde hierover dat iedereen op school over de ruzie sprak. Getuige [naam getuige 4] verklaarde dat hij in de les voor het steekincident [naam aangever] nog heeft gewaarschuwd niet te vechten met de verdachte. Getuige [naam getuige 5] verklaarde dat hij tijdens de pauze de conciërge hoorde zeggen: “doe het niet hier, maar doe het ergens anders of na schooltijd.” Gelet op wat deze getuigen verklaren is het niet aannemelijk dat de verdachte niet wist dat zijn afspraak met [naam aangever] na schooltijd zou uitlopen op een vechtpartij.
Wetende dat er na schooltijd gevochten zou worden had de verdachte, die drie jaar jonger is dan de aangever ervoor kunnen kiezen om na schooltijd niet mee naar buiten te gaan. Hij had hem ook het kauwgompotje terug kunnen geven (al dan niet nadat hij dit eerst van zijn vriend had teruggevraagd), of aan [naam aangever] kunnen vertellen wie het potje had. Maar dat deed hij allemaal niet. De verdachte heeft er, terwijl hij wist dat hij zou gaan vechten met een jongen die ouder en groter is dan hij, voor gekozen om een groot keukenmes in zijn broeksband bij zich te dragen en is daarmee het gevecht aangegaan.
Dat dit mes niet in zijn rugtas zat, zoals de verdachte heeft verklaard, maar in zijn broeksband blijkt uit het volgende. In de verklaringen van [naam aangever] en de getuigen [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] is opgenomen dat dat de verdachte het mes uit zijn jaszak of broeksband haalde, in ieder geval uit een plaats dichtbij of op zijn lichaam. Getuige [naam getuige 4] heeft bovendien verklaard dat hij de rugtas van de verdachte bij zich had, op ongeveer 10 tot 15 meter van het gevecht.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte ruzie heeft gemaakt met de aangever over een kauwgompotje met hasj. Vervolgens heeft hij, in de wetenschap dat er na schooltijd gevochten zou gaan worden, een groot keukenmes bij zich gedragen en is vervolgens het gevecht aangegaan. Hij heeft er niet voor gekozen om het gevecht te ontlopen of het gevecht te staken toen hij aan het verliezen was. Door zijn gedrag rondom het afpakken van potje en vervolgens het - op zijn minst - aannemen van de uitdaging tot het gevecht met de aangever, heeft de verdachte zichzelf in de situatie gemanoeuvreerd waarin hij zijn mes meende te moeten gebruiken. Nu dit aan hemzelf te wijten is, is er geen sprake van een noodzakelijke verdediging en dus ook niet van een noodweersituatie. Daarmee kan het beroep op noodweerexces niet slagen.
Het verweer wordt verworpen.
6.4.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
In november 2019 heeft de verdachte rondgereden op een gestolen scooter. Hiermee heeft de verdachte geprofiteerd van een misdrijf door een ander gepleegd. Hij heeft zich hierbij totaal niet bekommerd om de eigenaar van de scooter.
Op 16 januari 2020 zat de verdachte met een vriend in de tram. Volgens de verdachte vroeg een medepassagier: “Wat kijken jullie”. Dit was blijkbaar voor de verdachte en zijn vriend aanleiding genoeg om hun oorspronkelijke route te wijzigen, achter deze persoon aan te lopen, hem vast te pakken en hem met zijn tweeën te slaan. Door met zijn tweeën dit geweld op de openbare weg te gebruiken tegen het slachtoffer is in de eerste plaats de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast. Daarnaast levert het plegen van dergelijke strafbare feiten een gevoel van onveiligheid op voor de mensen op straat.
Op 20 januari 2020 is de voorlopige hechtenis van de verdachte (opgelegd in verband met het feit van 16 januari 2020) geschorst. Twee weken later heeft de verdachte een poging doodslag gepleegd. In een zeer korte periode heeft de toen pas dertienjarige verdachte drie strafbare feiten gepleegd, die in zwaarte ernstig toenamen. Dit is zeer zorgwekkend.
De steekverwondingen die de verdachte op 31 januari 2020 aan het slachtoffer van dit feit heeft toegebracht, heeft dit slachtoffer bijna het leven gekost. Tijdens een gevecht om een kauwgompotje met hasj was de verdachte de verliezende partij. Hij heeft in het gevecht een mes gepakt en het slachtoffer daarmee zeven keer gestoken. Het slachtoffer voelde lucht van de zijkant zijn longen instromen terwijl hij ademde. Hij voelde dat hij bij iedere ademteug minder lucht kreeg. Ondertussen verloor hij veel bloed door de messteek in zijn bovenbeen waarbij er een slagader was geraakt. Gelukkig waren er mensen die de wond in het bovenbeen hebben dichtgeduwd tot de ambulance kwam om het slachtoffer te redden. Ternauwernood heeft het slachtoffer het gered. Door te handelen zoals de verdachte heeft gedaan heeft hij een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De rest van zijn leven zal het slachtoffer geconfronteerd worden met de littekens die hem herinneren aan wat verdachte deed. Het is zeer verontrustend dat de verdachte op dertienjarige leeftijd met een mes rondloopt op school en er niet voor schroomt dit mes te gebruiken.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 februari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
Psycholoog drs. D.E.M. van Dijk, registerpsycholoog NIP, heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 4 mei 2020. Dit rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
Op sociaal emotioneel gebied komt een beeld naar voren van een jongen met twee gezichten. Aan de ene kant lijkt de verdachte een introverte, brave en beleefde jongen, die niet goed uitdrukking kan geven aan zijn gevoels- en belevingswereld. Aan de andere kant wordt een meer gewiekste jongen zichtbaar die brutaal, tegendraads en oneerlijk kan zijn, pest, opstookt, domineert, bagatelliseert en externaliseert. Hij heeft in onvoldoende mate geleerd om grenzen te internaliseren waardoor hij beperkt intrinsiek gemotiveerd is om ander gedrag te laten zien. Hij lijkt zich hierbij mee te laten slepen door de groepsdynamiek waarin hij een leidersrol lijkt te vervullen.
Er bestaan zorgen rondom de gewetensontwikkeling van de verdachte. Wanneer hij wordt aangesproken op zijn gedrag is hij geneigd om de waarheid te verdoezelen en lijkt hij eraan gewend te zijn daar mee weg te komen. Hij geeft pas als hij er niet onderuit kan, schoorvoetend toe. Ook kan hij zich nogal laconiek en stoïcijns opstellen ten aanzien van ongewenst gedrag, waarmee hij er blijk van geeft de ernst van zaken niet (altijd) goed te kunnen inschatten. Een en ander leidt tot de conclusie dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis met vlak affect en agressieregulatieproblemen.
Over de verdenking van heling van de scooter is naar voren gekomen dat de verdachte zich er bewust van is dat hij de regels overtreden heeft. Echter, hij zegt hij zich niet te hebben kunnen inhouden, omdat hij het rijden op een scooter zo leuk vindt. De verdachte was, als gevolg van gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogen in de vorm van de geconstateerde gedragsstoornis, niet of onvoldoende intrinsiek gemotiveerd om andere gedragskeuzes te maken en zich te beheersen, liet zijn plezier en spanningsbehoefte prevaleren boven de belangen van anderen en heeft niet nagedacht over de mogelijke consequenties. Op hiervan adviseert onderzoekster om de verdachte feit 1, indien bewezen geacht, in licht verminderde mate toe te rekenen.
Bij het bespreken van feit 2 zet de verdachte verschillende niet met elkaar overeenkomende versies van het gebeuren uiteen en roept zijn taalgebruik onduidelijkheid en achterdocht op, waardoor geen duidelijk beeld is ontstaan van het denken, voelen en handelen van de verdachte in aanloop naar en ten tijde van dit tenlastegelegde feit, indien bewezen geacht.
Hieruit vloeit voort dat het niet mogelijk is om een uitspraak te doen over de mate waarin dit feit aan de verdachte toe te rekenen is.
Over de verdenking van de poging doodslag vertelt de verdachte dat hij aangever meerdere keren heeft gestoken. Het behoort tot de mogelijkheden dat het beeld van de verdachte als gevolg van de gedragsstoornis moeite heeft met het afremmen van ongewenst en negatief gedrag en zich door de agressieregulatieproblematiek die met de vastgestelde gedragsstoornis gepaard gaat, heeft laten meeslepen door zijn woede. Ook in aanloop naar het feit heeft de gedragsstoornis (in de vorm van gebrek aan remming, overschrijden regels e.d.) naar de mening van onderzoekster een rol gespeeld, aangezien de verdachte, ondanks dat hij het niet gewoon vond om te doen, zonder bezwaar een mes in bewaring heeft genomen. Als gevolg hiervan adviseert onderzoekster om dit feit, indien bewezen geacht, in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De verdachte positioneert zich als een brutale jongen, die tegendraads en oneerlijk kan zijn, pest, opstookt, domineert, bagatelliseert en externaliseert en moeite heeft om gedragsalternatieven te kiezen wanneer hij boos wordt. Hij is geneigd om zaken te ontkennen, de waarheid te verdraaien en lijkt geen belang te hechten aan aanpassing van zijn gedrag. Hij heeft in onvoldoende mate geleerd om grenzen te internaliseren waardoor hij beperkt intrinsiek gemotiveerd is om ander gedrag te laten zien. Deze manier van doen heeft een negatief effect op de kans op recidive. De verdachte heeft een toekomstperspectief en heeft aangegeven open te staan voor een (agressieregulatie) behandeling. In een-op-een situaties laat de verdachte zien dat hij in staat is om aangepast gedrag te vertonen. Het juridische kader en de hulpverlening zijn eveneens belangrijke beschermingsbronnen en bieden de verdachte (en ouders) de mogelijkheid zijn ongewenste gedrag nader te onderzoeken en aan te passen. Op basis van de bevindingen wordt het risico van recidive op gewelddadig gedrag als matig-hoog ingeschat.
Bij bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten wordt, in het kader van vermindering van de kans op recidive en het bevorderen van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte, individuele en gezinsgerichte behandeling noodzakelijk geacht. De gezinsgerichte behandeling kan plaatsvinden in de vorm van Forensische Ambulante Systeem Therapie (FAST) bij de Waag Nederland. Voor het individuele deel is een behandeling gericht op agressieregulatie aangewezen. Om ouders te ondersteunen bij het monitoren van de verdachte is intensieve begeleiding in de vorm van een individuele trajectbegeleiding harde kern aanpak met elektronisch controle (ITB-harde kern met EC) geïndiceerd, waarvoor door de jeugdreclassering reeds een haalbaarheidsonderzoek (met positieve uitkomst) is uitgevoerd. Vanwege de zorgsignalen en de mogelijkheid dat het gedragspatroon diep ingeslepen is, zou als de voorgestelde behandeling en begeleiding geen positief effect heeft op het gedrag van de verdachte gedacht kunnen worden aan een meer intensieve behandeling, bijvoorbeeld in de vorm van schematherapie. De noodzaak hiervan zou in overleg tussen de jeugdreclassering en de betrokken behandelaars nader bepaald kunnen worden. Indien de feiten bewezen worden geacht, wordt geadviseerd om een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie op te leggen met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarden meewerken aan de hierboven omschreven behandeling en begeleiding.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 7 mei 2020. Dit rapport houdt het volgende in.
Op meerdere domeinen zijn risico's naar voren gekomen die de kans op herhaling van delictgedrag vergroten. Hoewel ouders betrokken zijn bij de verdachte en bereid zijn hem te steunen, lijken zij onvoldoende toezicht te hebben gehad op de activiteiten van de verdachte buitenshuis en de leeftijdsgenoten met wie hij omgaat. Mede vanuit zijn huidig functioneren in de JJI is een beeld ontstaan dat de verdachte toetrekt naar antisociale jongeren en zich met hen wil profileren. Daarbij lijkt hij geweld te verheerlijken. Ook in de JJI hebben zich er meerdere incidenten voorgedaan, waarbij agressie een rol speelde en wat heeft geleid tot individuele programma's. De Raad maakt zich dan ook zorgen om de mogelijkheden van de verdachte om zijn emoties te reguleren en adequate oplossingen in te zetten in risicovolle situaties. Vanwege het laatste delict kan de verdachte niet meer terugkeren naar de school die hij bezocht. Momenteel bekijkt jeugdreclassering de mogelijkheden voor plaatsing bij 'Onderwijs Goed' in Zoetermeer, waar de verdachte zowel onderwijs als behandeling zou kunnen ontvangen.
De Raad sluit zich aan bij de adviezen die uit het Psychologisch Onderzoek naar voren zijn gekomen. Nu is gebleken dat HKA en EC haalbaar zijn gebleken, dient hierop te worden ingezet.
De delicten waarvan de verdachte wordt verdacht zijn (met name de laatste) fors en de
Raad is dan ook van mening dat een detentiestraf op zijn plaats is. De signalen dat de verdachte lijkt te verharden in de JJI vindt de Raad zorgelijk. Tegelijkertijd acht de Raad het van groot belang dat de behandeling vanuit de Waag start in combinatie met HKA en EC als voorwaarde, om de kans op herhaling te verkleinen.
De Raad adviseert een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen onder de bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
• zich gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden zo lang en zo frequent als de jeugdreclassering noodzakelijk acht;
• meewerkt aan de Harde Kern Aanpak;
• meewerkt aan elektronisch toezicht, zo lang als de jeugdreclassering dat nodig acht;
• zich houdt aan een gebiedsverbod voor Ridderkerk, zolang als de jeugdreclassering dit nodig acht;
• geen contact heeft met het slachtoffer van het laatste delict waarvan hij wordt verdacht;
• een positieve dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs en/of werk;
• een positief ingevulde vrijetijdsbesteding heeft;
• de door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) noodzakelijk bevonden hulpverlening accepteert en hieraan meewerkt, ook als dat inhoudt meewerken aan de behandeling vanuit de Waag.
waarbij aan JBRR opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Ter terechtzitting is als deskundige gehoord mevrouw A. de Graas, werkzaam bij JBRR. Zij heeft aangegeven dat JBRR het advies van de psycholoog volgt en dat de verdachte kan starten met onderwijs en begeleiding bij Onderwijs Goed. Systeemtherapie, zoals MST of FAST kan het beste plaatsvinden bij de Waag of een soortgelijke instelling.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De conclusies van de psycholoog worden gedragen door haar bevindingen. De rechtbank neemt die conclusies over en maakt die tot de hare. Nu bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens die ook aanwezig was ten tijde van het eerste en derde tenlastegelegde feit acht de rechtbank de verdachte voor deze feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke jeugddetentie achterwege te laten. Hiervoor bestaat echter geen aanleiding, gelet op de ernst van de feiten en dan met name gelet op het eerste tenlastegelegde feit.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de zeer jonge leeftijd van de verdachte en met de constatering dat zijn verblijf in het jeugddetentiecentrum de verdachte lijkt te verharden. Evenals de psycholoog, de Raad en JBRR is ook de rechtbank van mening dat behandeling van de verdachte belangrijk is. De rechtbank zal daarom een deel van de op te leggen straf voorwaardelijk opleggen, zodat de geadviseerde behandeling kan plaatsvinden. Die behandelingen zullen echter nog even op zich moeten laten wachten. De rechtbank zal de verdachte namelijk een deels onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen die langer is dan de duur van het voorarrest en wel om de navolgende redenen. In een zeer korte periode heeft de verdachte drie strafbare feiten gepleegd. De feiten zijn in ernst steeds toegenomen. Op 31 januari 2020 heeft de verdachte bijna iemand van het leven beroofd. Dat is een van de ernstigste misdrijven die iemand kan begaan. Een dergelijk ernstig feit rechtvaardigt in beginsel de maximale straf, in geval van de verdachte een jeugddetentie van 1 jaar, zoals ook geëist door de officier van justitie. De rechtbank houdt echter ook rekening met het advies van de psycholoog om het eerste en derde tenlastegelegde feit verminderd aan de verdachte toe te rekenen. De rechtbank komt daardoor uit op een lagere straf dan door de officier van justitie geëist. De rechtbank acht op grond van het voorgaande een jeugddetentie voor de duur van 10 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk passend en geboden.
Nu de psycholoog behandeling noodzakelijk acht en de Raad en de jeugdreclassering bijzondere voorwaarden noodzakelijk achten, zal de rechtbank zoals hierboven aangegeven een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Anders dan is geadviseerd, zal de rechtbank het contactverbod en het gebiedsverbod niet opnemen als bijzondere voorwaarden, omdat zij hiertoe een vrijheidsbeperkende maatregel zal opleggen aan de verdachte.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Gelet op de ernst van de feiten en de rapportage van de psycholoog, waaruit naar voren komt dat op basis van de bevindingen het risico van recidive op gewelddadig gedrag als matig-hoog wordt ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van art. 77z Sr te stellen voorwaarden en het op grond van art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Vrijheidsbeperkende maatregel (77we juncto artikel 38v WvSr)
De officier van justitie heeft als vrijheidsbeperkende maatregel geëist dat de verdachte geen contact meer mag hebben met [naam slachtoffer 1] , het slachtoffer van het eerste feit, en evenmin met drie personen die als getuige hebben verklaard over dit feit.
Ten behoeve van het slachtoffer, [naam slachtoffer 1] zal de rechtbank de vrijheidsbeperkende maatregel opleggen. De verdachte heeft dit slachtoffer meerdere keren gestoken en hem ernstig verwond. Over de drie personen die bij de politie hebben verklaard over hetgeen zij hebben waargenomen als getuige, merkt de rechtbank op dat zich in het dossier geen concrete aanwijzingen bevinden dat de verdachte bedreigingen richting hen heeft geuit. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende grond om aan te nemen dat de verdachte deze personen lastig zal vallen, zodat een vrijheidsbeperkende maatregel ten aanzien van deze personen niet gerechtvaardigd is.
Daarnaast heeft de officier van justitie als vrijheidsbeperkende maatregel geëist dat de verdachte niet meer in Ridderkerk mag komen, of, indien de rechtbank dat te verstrekkend vindt, dat de verdachte niet meer op het Gemini College te Ridderkerk mag komen.
De rechtbank ziet aanleiding om de verdachte te beperken in zijn vrijheid in die zin dat hij niet mag in de directe omgeving van het Gemini College te Ridderkerk. Het strafbare feit is nauw verbonden met deze school en heeft daar tot hevige reacties geleid. Dat dit ook voor de rest van Ridderkerk geldt is onvoldoende gebleken. Een verbod voor heel Ridderkerk acht de rechtbank daarom niet proportioneel.
Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten wordt aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van twee
jaren opgelegd, inhoudende een gebiedsgebod voor het gebied rondom het Gemini College te Ridderkerk, te weten het gebied omsloten door de Kievitsweg, Stadhouderslaan, Brederodestraat en Reijersweg te Ridderkerk, inclusief deze straten zelf, en een contactverbod met [naam slachtoffer 1] .
Nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens [naam slachtoffer 1] wordt bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

8..Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] , wonende te [woonplaats benadeelde] , ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 864,75 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2020.
Bij het indienen van de vordering benadeelde partij heeft mr. Stolk, gemachtigde van de benadeelde partij meegedeeld dat de ouders van de verdachte die ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit de leeftijd van veertien jaar nog niet had bereikt, tot een schadevergoeding kunnen worden veroordeeld.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering benadeelde partij.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, wanneer de rechtbank haar volgt in het verweer dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de parkeerkosten in verband met het ziekenhuisbezoek van de ouders niet (nogmaals) als ‘parkeerkosten’ kunnen worden gevorderd, nu deze schade volgens de richtlijn ook al deel uitmaakt van de post ‘ziekenhuisdaggeldvergoeding’. De hoogte van de gevorderde immateriële schade is volgens de raadsvrouw onvoldoende onderbouwd. De uitspraken die mr. Stolk heeft aangehaald zijn niet vergelijkbaar met onderhavige zaak. Alhoewel de gevoelens van machteloosheid en onrecht bij het slachtoffer te begrijpen zijn, betreft dit geen aantoonbare psychische schade waarvoor behandeling noodzakelijk is.
8.3.
Beoordeling
Ter terechtzitting heeft mr. Stolk erkend dat de parkeerkosten van de ouders in verband met het ziekenhuisbezoek al worden vergoed, wanneer de ziekenhuisdaggeldvergoeding als schadepost wordt toegewezen en dat de materiële schade daarom met € 30,00 kan worden verminderd.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal de materiële schade, voor een bedrag van € 834,75 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2020 en met afwijzing van hetgeen meer is gevorderd.
Tevens is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Ter terechtzitting hebben zowel het slachtoffer als zijn vader een slachtofferverklaring voorgelezen. Het is duidelijk dat het delict een enorme impact heeft gehad – en nog steeds heeft – op het slachtoffer en zijn familie. Door de vele messteken is het lichaam van het slachtoffer getekend voor de rest van zijn leven. Daarnaast is het onduidelijk hoe het in de toekomst zal verlopen met de psychische klachten van het slachtoffer als gevolg van het delict. Het slachtoffer heeft nog geen behandeling voor zijn psychische klachten gehad, maar staat wel op de wachtlijst. Zoals mr. Stolk ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt is voor het toewijzen van een immateriële schadevergoeding niet noodzakelijk dat er een verklaring van de psycholoog ligt met daarin een diagnose. Door de messteken is immers in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, hij heeft lichamelijk letsel opgelopen en ook is het aannemelijk dat het slachtoffer psychisch nadeel zal ondervinden, gelet op de ernst van het delict. Omdat op dit moment niet duidelijk is in hoeverre het slachtoffer in de toekomst beperkt zal zijn als gevolg van het strafbare feit, is zijn situatie niet vergelijkbaar met die van de slachtoffers in de door mr. Stolk aangehaalde uitspraken. De immateriële schade kan op dit moment naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 7.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2020. De benadeelde partij wordt voor het overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. Mocht er in de toekomst meer duidelijkheid komen over de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer dan staat voor hem de weg naar de burgerlijke rechter open.
Omdat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde strafbare feit de leeftijd van 14 jaren nog niet had bereikt zijn op grond van artikel 6:169 van het Burgerlijk Wetboek de wettelijk vertegenwoordigers van de verdachte aansprakelijk voor de schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezenverklaarde strafbare feit. Immers, zou zijn leeftijd daaraan niet in weg staan, dan zou de gedraging van de verdachte aan hem kunnen worden toegerekend. Als aansprakelijke partij dienen de wettelijk vertegenwoordigers van de verdachte aan de benadeelde partij een schadevergoeding te betalen van in totaal € 8.334,75.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zullen de wettelijk vertegenwoordigers van de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De wettelijk vertegenwoordigers van de verdachte moeten de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 8.334,75 (achtduizenddriehonderdvierendertig euro en vijfenzeventig eurocent), bestaande uit € 834,75 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening. Omdat de wet niet de mogelijkheid biedt een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten laste van de wettelijk vertegenwoordigers van een minderjarige, die ten tijde van het tenlastegelegde feit jonger was dan 14 jaar, zal de schadevergoedingsmaatregel niet worden opgelegd.
De wettelijk vertegenwoordigers van de verdachte worden tevens veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 38v, 45, 47, 77a, 77g, 77i, 77we, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141, 287 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie
voor de duur van 10 (tien) maanden,
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt vastgesteld op twee jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende een door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden zo lang en zo frequent als de jeugdreclassering noodzakelijk acht;
- meewerkt aan de Harde Kern Aanpak;
- meewerkt aan elektronisch toezicht, zo lang als de jeugdreclassering dat nodig acht;
- een positieve dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs bij Onderwijs Goed of een soortgelijke instelling;
- een positief ingevulde vrijetijdsbesteding heeft;
- meewerkt aan behandeling in de vorm van systeemtherapie (zoals MST of FAST) bij de Waag of bij een soortgelijke instelling en tevens meewerkt aan verdere door JBRR noodzakelijk bevonden behandeling(en);
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan jeugdreclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de gestelde voorwaarden en het aan genoemde jeugdreclasseringsinstelling opgedragen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de
duur van 2 (twee) jaren, inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
1. zich niet op te houden in de directe omgeving van het Gemini College te Ridderkerk, te weten in het gebied omsloten door de Kievitsweg, Stadhouderslaan, Brederodestraat en Reijersweg te Ridderkerk, inclusief deze straten zelf,, gedurende twee jaar na heden;
2. zich te onthouden van direct of indirect contact met [naam aangever] , gedurende twee jaar na heden,
met bevel dat, voor het geval de veroordeelde niet aan de maatregel voldoet, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast;
bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende jeugddetentie wordt toegepast voor de duur van 1 (één) week, met een totale duur van ten hoogste zes maanden;
met bevel dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie;
veroordeelt de wettelijk vertegenwoordigers van verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] , te betalen een bedrag van
€ 8.334,75(zegge: achtduizenddriehonderdvierendertig euro en vijfenzeventig eurocent), bestaande uit € 834,75 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 31 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering voor zover deze vordering ziet op de immateriële schade en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de wettelijk vertegenwoordigers van verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. W.J. Loorbach en A. Wijsman-van Veen, rechters,
in tegenwoordigheid van B.D. Peters, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 mei 2020.
De oudste rechter, jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.