ECLI:NL:RBROT:2020:4542

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
7562955 / CV EXPL 19-9461
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en ontruiming van huurovereenkomst voor autogarage en tankstation met schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een showroom, autogarage en tankstation, en twee gedaagden die de autogarage en het tankstation wilden huren. De eiser vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de gehuurde panden, alsook schadevergoeding wegens huurachterstand. De gedaagden betwistten de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst en stelden dat er geen huurovereenkomst tot stand was gekomen voor de showroom en het tankstation. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een huurovereenkomst voor de autogarage is ontstaan, maar dat de huurovereenkomst voor het tankstation onder een opschortende voorwaarde viel, namelijk dat het tankstation voldeed aan de wettelijke eisen. De rechter heeft de zaak aangehouden voor een comparitie van partijen om verdere informatie te verkrijgen en te onderzoeken of partijen tot een schikking kunnen komen. De comparitie is gepland voor 17 juni 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7562955 / CV EXPL 19-9461
uitspraak: 29 mei 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. E.C.Y. Cheung te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. S. Bildirici te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden]

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 21 februari 2019, met producties 1 t/m 6;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie,
met producties 1 t/m 7;
 de conclusie van repliek in conventie tevens van antwoord in reconventie,
met producties 7 t/m 9;
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie, met productie 10;
  • de akte (uitlaten productie) van [gedaagden]
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiser] is eigenaar van een showroom gelegen aan de [adres 1]
(hierna: “de showroom”), een autogarage gelegen aan de [adres 2] (hierna: “de autogarage”) en een tankstation gelegen aan de [adres 3] (hierna: “het tankstation”).
2.2
Partijen hebben onderhandelingen gevoerd over het aangaan van een huurovereenkomst
met betrekking tot de autogarage, de showroom en het tankstation.
2.3
[gedaagden] hebben een handgeschreven, ongedateerd stuk ondertekend met daarin
de volgende tekst:
“Hierbij verklaren wij ( [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) dat wij het huurcontract van het pand gelegen aan de [adres 2] overnemen van de huidige huurders. De huur zal ingaan per 1 november 2018 als de nabij gelegen pompstation voldoet aan de wettelijke eisen en gereed is om te laten werken, zijn wij bereid het pompstation ook te huren. Vanaf 12 oktober 2018 krijgen wij de sleutels en hebben huurvrije dagen tot 1 november 2018. Hierbij geven wij ( [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) € 3.000,- borg aan [eiser] (pandeigenaar).”
Het stuk is tevens ondertekend door [eiser] en door de vorige huurders.
2.4
Op 4 november 2018 heeft de boekhouder van [eiser] een concept-huurovereenkomst met betrekking tot de showroom, de autogarage en het tankstation aan [gedaagde 1] gemaild.
De concept-huurovereenkomst is niet door [gedaagden] ondertekend.
2.5
Op 5 november 2018 hebben [gedaagden] een bedrag van € 3.850,00 overgemaakt aan [eiser] met als omschrijving
“Huur november 2018”.
2.6
Bij e-mail van 21 november 2018 heeft [gedaagde 1] aan [eiser] het volgende medegedeeld:
“(…)
U heeft ons weken terug toegezegd dat de pompstation op 1 november 2018 gereed was voor gebruik, echter bleek dit niet het geval. Het rapport van het bodemonderzoek van de [naam 1] is pas vorige week binnengekomen, daarnaast is het pompstation nog niet verzekerd, de pompen hebben hun jaarlijkse keuringen niet gehad, dus kunnen wij zeker nog niet starten.
Wij hebben bouwend op uw woord de rolluik en sloten laten vervangen, de volledige huur betaald, twee maanden borg betaald, echter heeft het voor ons geen nut om de panden er bij in gebruik te nemen zonder dat de pompen gebruikklaar zijn.
Ik hoop dat u dit zo snel mogelijk oplost.”
2.7
Bij e-mail van 30 november 2018 heeft [gedaagde 1] aan [eiser] het volgende medegedeeld:
“(…)
Sinds 01-09-2018 zijn wij uw huurder van het pand (showroom) gelegen aan de [adres 1] .
Wij hebben op 12 oktober 2018 een schriftelijke overeenkomst getekend waarin wij kenbaar maken dat we het huurcontract overnemen van de vorige huurders van het naastgelegen pand (garageruimte) gelegen aan de [adres 2] en we beginnen met het betalen van de huur vanaf 1 november 2018. Daarin geven wij ook aan dat wij bereid zijn eventueel het tankstation met gelegen winkelruimte te huren indien het (tankstation) aan de wettelijke eisen voldoet. Wij hebben zoals staat op de overeenkomst ook €3000,- borg betaald.
(…)
Enige tijd geleden heeft de Milieudienst DCMR uw tankstation laten sluiten omdat het niet aan de wettelijke eisen voldeed, u heeft ons gezegd dat dat inmiddels niet meer het geval is en het tankstation wel aan de wettelijke eisen voldoet, echter bleek dat niet het geval te zijn heb ik begrepen van de heer [naam 2] van het DCMR. De bodem is verontreinigd en het rapport daarover is pas 12 november uitgebracht, terwijl u voor 1 november meerdere malen heeft gezegd dat het aan alle wettelijke eisen voldoet, daarnaast zijn tot op heden de jaarlijkse keuringen niet gedaan en ontbreekt er nog een plattegrond van de panden om een melding te kunnen doen bij de milieudienst. U heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat het tankstation aan de wettelijk eisen voldoet. Derhalve zijn wij niet gehouden om deze ruimte van u te huren.
Wij hebben inmiddels wel al huur betaald over de maand november (€1500,-), echter hebben wij geen werkzaamheden kunnen verrichten, omdat we tot op heden geen huurcontract hebben gekregen en we in onzekerheid zijn of we dat überhaupt wel gaan krijgen. U heeft mijn compagnon ook wijs gemaakt, dat wij verplicht waren €1000,- huur te betalen voor het tankstation en onder druk heeft mijn compagnon dat ook gedaan, dit allemaal terwijl de tankstation niet bruikbaar was en niet aan de wettelijke eisen voldoet. Verder heeft u hem verzocht de rolluik van het winkeltje dat hoort bij het tankstation open te laten breken en de slot vervolgens te laten vervangen van de deur, dit heeft mijn compagnon dan ook laten doen. De kosten hiervan en de € 1000,- willen wij graag terug, omdat u kenbaar heeft gemaakt dit niet te willen terugbetalen zullen wij dit verrekenen de huur in de komende maanden. De gemaakte kosten van de rolluik en de deur met bijhorende facturen zal ik toevoegen bij deze brief.
U bent uw afspraken dus niet nagekomen, daarom stel ik u met deze brief in gebreke. En ik vraag u alsnog binnen twee weken na dagtekening van deze brief de huurovereenkomst van de [adres 2] (garage) naar ons op te sturen, tot die tijd zullen wij wachten met het betalen van de huur.
Reageert u niet binnen de gestelde termijn op deze ingebrekestelling? Dan ontbinden wij onze overeenkomst over het pand aan de [adres 2] .
(…)”
2.8
Bij brieven van 10 december en 17 december 2018 is [gedaagde 1] door de gemachtigde van [eiser] gesommeerd de huur over december 2018 te betalen aan [eiser] alsook de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.9
Bij brief van 15 december 2018 aan [eiser] heeft [gedaagde 1] de overeenkomst van overname ontbonden en een schadevergoeding van € 11.524,00 gevorderd van [eiser] .

3..Het geschil in conventie

3.1
[eiser] heeft – samengevat – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de autogarage, de showroom en het tankstation te ontbinden;
b. [gedaagden] te veroordelen om de autogarage, de showroom en het tankstation met al de hunnen en het hunne te ontruimen en door afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen;
c. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen aan [eiser] tegen kwijting te betalen de hoofdsom van € 11.550,00;
d. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting betalen de somma van € 3.850,00 voor iedere maand na februari 2019 dat [gedaagden] met de ontruiming van het gehuurde in gebreke blijven;
e. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
f. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting te betalen de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over de hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan 15 februari 2019, zijnde een bedrag van € 116,46;
g. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting te betalen de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over de hoofdsom vanaf 15 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
h. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 617,10 (incl. btw), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
i. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en de nakosten.
3.2
Aan die vordering heeft [eiser] het volgende ten grondslag gelegd.
In eerste instantie was [gedaagde 2] huurder van de showroom. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben vervolgens de huurovereenkomst met betrekking tot de autogarage overgenomen van de toenmalige huurders, waarna zij gezamenlijk per 1 september 2018 de showroom en de autogarage zijn gaan huren en per 1 november 2018 tevens het tankstation. [gedaagden] zijn in gebreke gebleven met volledige en tijdige betaling van de huurpenningen, waardoor een huurachterstand van drie maanden (december 2018 t/m februari 2019) is ontstaan, zijnde € 11.550,00. Dat levert een tekortkoming op die ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde tussen partijen rechtvaardigt. [gedaagden] zijn gehouden tot de ontruiming de huurprijs van € 3.850,00 per maand te voldoen aan [eiser] .
Aangezien de huurovereenkomst is afgesloten voor de bepaalde tijd van 5 jaar, lijdt [eiser] door de ontbinding vermogensschade. [eiser] vordert een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[eiser] is genoodzaakt geweest de vordering ter incasso uit handen te geven aan zijn gemachtigde, die heeft getracht de vordering buiten rechte te incasseren door middel van herhaaldelijke sommaties. Deze kosten ad € 617,10 komen conform artikel 6:96 lid 4 BW voor rekening van [gedaagden]
3.3
Het verweer van [gedaagden] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
Primair stellen zij zich op het standpunt dat het door partijen ondertekende stuk (zoals bedoeld onder 2.3, hierna: “de overeenkomst van overname”) niet als een rechtsgeldige overeenkomst kan worden beschouwd, omdat deze de verbintenissen over en weer niet duidelijk bepaalt.
Subsidiair menen [gedaagden] dat tussen partijen nimmer een huurovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de showroom en het tankstation. Er is geen ondertekende huurovereenkomst. [gedaagden] hebben met de ondertekening van de overeenkomst van overname enkel de autogarage van de oude huurders overgenomen.
Zij waren alleen bereid om het tankstation te huren, als dit zou voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke eisen en in gebruik zou mogen worden genomen in overeenstemming met de daarvoor benodigde vergunningen. [gedaagden] hebben bewust een voorwaardelijke overeenkomst getekend, omdat zij wisten dat het tankstation niet voldeed aan de daarvoor geldende eisen. Daarom hebben zij [eiser] gevraagd hen een afzonderlijke huurovereenkomst te sturen. Door dat niet te doen, is [eiser] zijn verplichtingen met betrekking tot de autogarage niet nagekomen. De showroom wordt overigens per 1 april 2019 door iemand anders geëxploiteerd.
Aan [eiser] komt dan ook geen recht op ontbinding van enige overeenkomst toe. Er is verder geen rechtsgrond aanwezig voor het toekennen van de gevorderde schadevergoeding, rente, buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten.

4..Het geschil in reconventie

4.1
[eisers] heeft, na eisvermindering, in reconventie gevorderd:
- te bepalen dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen ten aanzien van de showroom en het tankstation;
- te bepalen dat de overeenkomst van overname met betrekking tot de autogarage rechtsgeldig is ontbonden;
- [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 7.611,00;
- [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
[eisers] hebben aan hun vordering het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen partijen is geen overeenkomst met betrekking tot de showroom en het tankstation tot stand gekomen. De door [eisers] daarop betrekking hebbende betaalde bedragen en gemaakte kosten, worden terug gevorderd. Dat betreft € 3.000,00 aan borg voor het tankstation en € 1.000,00 aan kosten ten behoeve van het tankstation.
[eisers] hebben verder de overeenkomst van overname rechtsgeldig ontbonden bij brief van 15 december 2018 en zij stellen [verweerder] aansprakelijk voor de door hen geleden schade. Dat betreft een bedrag van € 7.000,00 (dat zij hebben betaald aan de oude huurders als overnamesom), € 1.500,00 aan onterecht betaalde huur, € 363,00 aan herstelkosten van de rolluik en € 148,16 aan vervangingskosten van het slot.
Aan de andere kant heeft [gedaagde 2] zonder titel gebruik gemaakt van de showroom tot en met maart 2019. Voor de maanden december 2018 t/m maart 2019 was hij € 5.400,00 verschuldigd aan [verweerder] . Dat bedrag kan in mindering strekken op de vordering van [eisers] , zodat resteert een bedrag van afgerond € 7.611,00.
4.3
Het verweer van [verweerder] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eisers]
Blijkens de overeenkomst van overname hebben [eisers] de huurovereenkomst overgenomen. Betwist wordt dat de overeenkomst van overname niet duidelijk zou zijn.
[eisers] hebben uitvoering gegeven aan de huurovereenkomst door betaling van de borg ad € 3.000,00 en de huur over november 2018 ad € 3.850,00. Zij hebben de sleutel gekregen en het gehuurde in gebruik genomen. Ook hebben zij een overnamesom betaald aan de vorige huurders. In zijn brieven van 21 november 2018 en 30 november 2018 geeft [gedaagde 1] zelf aan dat er sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen. Zij hebben de rolluiken en de sloten laten vervangen en de volledige huur betaald alsmede 2 maanden borg. Het feit dat [verweerder] een zaak in gebruik heeft gegeven aan [eisers] , waarvoor [eisers] een vergoeding heeft betaald, maakt dat sprake is van een huurovereenkomst, ook al ontbreekt een ondertekende huurovereenkomst.
[verweerder] betwist de stelling van [eisers] dat het tankstation niet in gebruik kon worden genomen. Er waren geen juridische beletsels.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde bedragen. Nu sprake is van een huurovereenkomst, kan er ook geen sprake zijn van enige terugbetaling door [verweerder] .
Verder is het bedrag van € 1.000,00 aan kosten ten behoeve van het tankstation niet onderbouwd en staat [verweerder] buiten de overnamesom die tussen [gedaagde 1] en de oude huurders is afgesproken.

5..De beoordeling

in conventie
5.1
Gedurende de procedure heeft [eiser] verklaard dat de huurovereenkomst ten aanzien van de showroom is beëindigd per 1 april 2019, dat de showroom per die datum is verhuurd aan een derde en dat [gedaagden] niets meer verschuldigd zijn aan [eiser] inzake de showroom. Dat brengt met zich dat de vorderingen van [eiser] ten aanzien van de showroom bij gebreke van een grondslag voor afwijzing gereed liggen. Het antwoord op de vraag of het gebruik van de showroom door [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] is gebaseerd op een huurovereenkomst, kan in het midden blijven.
5.2
Beoordeeld moet worden of tussen partijen een huurovereenkomst is ontstaan met betrekking tot de autogarage en/of het tankstation en, zo ja, of deze met de buitengerechtelijke ontbinding door [gedaagden] bij brief van 15 december 2018 tot een einde is gekomen.
5.3
Aan de inhoud van de conceptovereenkomst die [eiser] aan [gedaagden] heeft gestuurd (en die zag op de autogarage, het tankstation en de showroom), kan geen waarde worden gehecht. [gedaagden] hebben deze overeenkomst niet ondertekend noch hebben zij anderszins ervan blijk gegeven dit aanbod van [eiser] volledig te hebben geaccepteerd.
5.4
Vaststaat dat de overeenkomst van overname door partijen en de vorige huurders is ondertekend. De vraag is wat partijen met de overeenkomst van overname precies zijn overeengekomen. Daarbij heeft te gelden dat hetgeen tussen partijen rechtens geldt niet alleen voortvloeit uit wat zij schriftelijk zijn overeenkomen. Afspraken kunnen immers ook (deels) mondeling worden gemaakt. Het gaat conform artikel 3:35 BW om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen mochten toekennen. Dat in de overeenkomst van overname de kernprestaties van partijen niet expliciet zijn vermeld, staat dus niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst.
5.5
Uitgaande van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst van overname hebben [gedaagden] (subsidiair) erkend dat zij op basis van die overeenkomst de autogarage zijn gaan huren van [eiser] . Hoewel in de overeenkomst van overname is vermeld dat [gedaagden] het huurcontract met betrekking tot de autogarage overnemen van de vorige huurders, kan niet worden aangenomen dat hier sprake is van een indeplaatsstelling. De huurovereenkomst tussen [eiser] en de vorige huurders maakt geen deel uit van de overeenkomst van overname. Bovendien komt uit e-mailcorrespondentie tussen partijen (zie 2.4) naar voren dat het de bedoeling was een nieuwe c.q. nadere huurovereenkomst te sluiten. Tot een formeel ondertekende schriftelijke huurovereenkomst is het echter niet gekomen. Wel staat vast dat [eiser] de garage aan [gedaagden] ter beschikking heeft gesteld en dat [gedaagden] daarvoor een vergoeding hebben betaald aan [eiser] , althans het huurbedrag van de autogarage over november 2019 ad € 1.500,00, zodat sprake is van een huurrelatie.
5.6
In de overeenkomst van overname is voorts vermeld dat [gedaagden] alleen bereid zijn het tankstation te huren als deze voldoet aan de wettelijke eisen en gereed is om te worden gebruikt. Vervolgens hebben [gedaagden] de sleutels van het tankstation ontvangen van [eiser] en over november 2019 een huurbedrag betaald, waarin de huur van het tankstation ad € 1.000,00 ligt besloten.
Deze omstandigheden bij elkaar genomen, worden partijen geacht ook met betrekking tot het tankstation een huurovereenkomst te zijn aangegaan, echter onder een opschortende voorwaarde. Dat wil zeggen dat de huurovereenkomst eerst een aanvang neemt, als is voldaan aan de opschortende voorwaarde dat het tankstation voldoet aan de wettelijke eisen en gereed is om te worden gebruikt.
5.7
Het is aan [eiser] om aan te tonen dat aan de opschortende voorwaarde is voldaan, als gevolg waarvan de huur is gaan lopen. [eiser] heeft daartoe, onder verwijzing naar de beschikking van de gemeente Rotterdam van 13 februari 2019 (zijn productie 8), aangevoerd dat er slechts sprake was van een vermoeden van bodemverontreiniging en dat nergens uit blijkt dat het tankstation niet in gebruik mocht worden genomen. Er was volgens [eiser] geen juridisch beletsel voor het gebruik.
Die redenering wordt niet gevolgd. Uit het proces-verbaal van de DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: “de DCMR”) van 3 juli 2018 (productie 1 van [gedaagden] ), in combinatie met de beschikking van de gemeente Rotterdam, kan worden afgeleid dat op
21 juni 2018 op [eiser] een last onder dwangsom was opgelegd in verband met het niet naleven van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet bodembescherming. [eiser] zou kort gezegd nagelaten hebben te voldoen aan diverse regels omtrent de verplichte jaarlijkse controles en het stellen van financiële zekerheid en er zou sprake zijn van een bodemverontreiniging. Daarop is [eiser] in gesprek gegaan met de DCMR welke stappen hij moest ondernemen om de overtredingen ongedaan te maken. [eiser] heeft een bodemonderzoeksrapport van 13 november 2018 ingediend bij de DCMR. Voorts ontving de DCMR op 11 december 2018 de melding van [eiser] dat er veranderingen ten aanzien van het tankstation waren doorgevoerd. Naar aanleiding daarvan kwam de DCMR tot de conclusie dat sprake was van een historische bodemverontreiniging die niet was veroorzaakt door de activiteiten van het tankstation én dat [eiser] de overtredingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer ongedaan had gemaakt, reden waarom de last van 21 juni 2018 werd ingetrokken bij besluit van 13 februari 2019.
Dat de gemeente Rotterdam overtredingen had vastgesteld die [eiser] ongedaan diende te maken, toont voldoende aan dat het tankstation niet voldeed aan de wettelijke eisen. Die situatie duurde in ieder geval tot 13 februari 2019, toen werd vastgesteld dat die overtredingen ongedaan waren gemaakt.
5.8
Niet duidelijk is of de opschortende voorwaarde met voormeld besluit van de gemeente Rotterdam was vervuld. [eiser] heeft gesteld dat het tankstation een vergunning heeft tot 2032 en dat, nu de controles en rapportages aan de DCMR hebben plaatsgevonden, het alleen een kwestie is van aanmelden en verzekeren. Aan de andere kant hebben [gedaagden] aangevoerd dat het aan [eiser] is om financiële zekerheid te stellen, voordat het tankstation in gebruik kan worden genomen. Van beide kanten is het eigen standpunt onvoldoende onderbouwd. Voorts geldt dat, voor zover de opschortende voorwaarde is vervuld, dit wel kenbaar moet zijn geweest voor [gedaagden] Onduidelijk is hoe de communicatie tussen partijen en de instanties op dat punt is verlopen.
5.9
Tegelijkertijd is het de vraag hoe de brief van 15 december 2018 van [gedaagden] aan [eiser] , waarin de overeenkomst van overname buitengerechtelijk wordt ontbonden, moet worden uitgelegd. Heeft deze brief uitsluitend betrekking op de huur van de autogarage of ook op de huur van het tankstation? En hoe verhouden de eerdere sommaties van [gedaagden] aan [eiser] van 21 november en 30 november 2018 zich daarmee?
5.1
Indien uitgegaan zou worden van een rechtsgeldige ontbinding van de huurovereenkomst c.q. overeenkomst van overname ten aanzien van de autogarage en/of het tankstation, ligt het op de weg van [gedaagden] om het gehuurde te ontruimen en ter beschikking van [eiser] te stellen. Met de voorliggende stukken kan niet worden vastgesteld of en wanneer [gedaagden] daartoe zijn overgegaan.
5.11
Gedurende de procedure heeft [eiser] verklaard dat de autogarage en het tankstation per 1 augustus 2019 zijn verhuurd aan een derde. Welke gevolgen heeft deze omstandigheid voor de vorderingen van [eiser] ? Is daarmee de huurovereenkomst tussen partijen, voor zover die niet rechtsgeldig is ontbonden, met wederzijds goedvinden beëindigd?
In reconventie
5.12
Gelet op het overwogene onder r.o. 5.1, hebben [eisers] geen belang meer bij de gevorderde verklaring van recht dat tussen partijen ten aanzien van de showroom geen overeenkomst tot stand is gekomen, zodat dit gedeelte van hun vordering voor afwijzing gereed ligt.
5.13
Wat betreft hun gevorderde verklaring van recht dat ten aanzien van het tankstation geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en dat de overeenkomst van overname met betrekking tot de autogarage rechtsgeldig is ontbonden, is hetgeen partijen hebben aangevoerd en overgelegd onvoldoende om het geschil op dit punt te beoordelen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde schadevergoeding. De kantonrechter wenst eerst nader te worden geïnformeerd over de (vraag)punten zoals aangegeven onder r.o. 5.8 t/m 5.11.
Zowel in conventie als in reconventie
5.14
Gezien de (vraag)punten onder r.o. 5.8 t/m 5.11 en 5.13 acht de kantonrechter het gewenst de zaak met partijen te bespreken. Daarom wordt een comparitie van partijen bepaald. Tijdens de comparitie van partijen kunnen partijen de nodige informatie verstrekken en hun stellingen toelichten of nader onderbouwen. Ter zitting zal tevens worden onderzocht of partijen tot een schikking kunnen komen.
5.15
Alle stukken die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in het geding zijn gebracht, dienen door de partij die deze ter sprake wil brengen aan de kantonrechter en aan de wederpartij te worden toegezonden. Deze stukken dienen uiterlijk een week vóór de zitting in het bezit te zijn van de kantonrechter en de wederpartij.
5.16
Partijen dienen in persoon te verschijnen of zij moeten op de zitting worden vertegenwoordigd door een persoon die op de hoogte is van de feiten met betrekking tot de vordering. Deze vertegenwoordiger moet schriftelijk gemachtigd zijn, eventueel ook tot het treffen van een minnelijke regeling.
5.17
De comparitie van partijen zal plaats vinden op een nader te bepalen datum en tijdstip, na opgave van verhinderdata door partijen voor de periode juli tot en met september 2020, voor welke opgave de zaak zal worden verwezen naar de rolzitting van woensdag 17 juni 2020 te 14.30 uur. Uitstel is niet mogelijk, tenzij beide partijen daarom gezamenlijk verzoeken. De griffier zal vervolgens datum en tijd van de zitting aan partijen mededelen.
5.18
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie en in reconventie:
bepaalt dat partijen (in persoon of behoorlijk vertegenwoordigd en desgewenst met een gemachtigde) op een nog nader te bepalen datum en tijd, na opgave van verhinderdata, dienen te verschijnen op de comparitie van partijen ten overstaan van de kantonrechter
mr. K.J. Bezuijen. De comparitie van partijen zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Rotterdam, Wilhelminaplein 100, gebouw B (het rode gebouw);
wijst partijen op hetgeen hiervoor omtrent het in het geding brengen van (nadere) stukken is bepaald;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 17 juni 2020 te 14.30 uurvoor opgave verhinderdata voor de periode van juli tot en met september 2020;
bepaalt dat de schriftelijke opgaaf uiterlijk de dag vóór voormelde rolzitting om 12.00 uur ter griffie ontvangen dient te zijn;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
775