Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 15 augustus 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie;
- het vonnis van 7 oktober 2019 waarbij een comparitie van partijen is bepaald op
- de conclusie van antwoord in reconventie, op de griffie ontvangen op 22 oktober 2019;
- de faxbrief van 16 november 2019 met bijlage van de vorige gemachtigde van [eiseres] , waarin vanwege ziekte van de gemachtigde om uitstel van de comparitie is verzocht, welk verzoek door de vorige behandelend kantonrechter is gehonoreerd;
- de akte inhoudende wijziging c.q. vermeerdering van eis tevens overlegging producties namens [eiseres] , met producties, op de griffie ontvangen op 29 januari 2020;
- de brief van 31 januari 2020 met bijlagen namens [gedaagde] .
mr. I. de Greef, die per 1 januari 2020 niet meer werkzaam is op de rechtbank Rotterdam. Namens [eiseres] zijn op de comparitie verschenen mevrouw [naam persoon 1] , commercieel asset manager en de heer [naam persoon 2] , asset manager, bijgestaan door genoemde gemachtigde. Namens [gedaagde] is verschenen mevrouw [naam persoon 3] , gevolmachtigde, (van [handelsnaam] volgens overgelegd uittreksel Kamer van Koophandel), bijgestaan door genoemde gemachtigde. Van het verhandelde tijdens de comparitie van partijen heeft de griffier aantekening gehouden.
2..De vaststaande feiten
€ 4.229,00 voldaan.
[mailadres].
3..Het geschil in conventie
e-mailbericht van 31 mei 2018 heeft hij de beheerder [naam persoon 5] bericht dat de huurovereenkomst niet zal worden voortgezet en hij heeft voor ommekomst van de huurtermijn van 2 jaar het gehuurde verlaten.
30 november 2018 is geëindigd, zijnde de datum die voortvloeit uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid via de artikelen 6:233 a BW jo artikel 6:248 lid 1 BW.
4..Het geschil in reconventie
1 oktober 2018, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
5..De beoordeling
6 maanden. Indien de door [gedaagde] voorgestane uitleg zou worden gevolgd zou dat betekenen dat de verhuurder tot de datum waarop de (initiële) huurperiode van in casu 2 jaar is verstreken, in onzekerheid kan blijven verkeren of de huurder de huurovereenkomst al dan niet voortzet, hetgeen die uitleg op voorhand al hoogst onaannemelijk maakt. Het beroep van [gedaagde] op het bepaalde in artikel 7:228 lid 1 BW, welke bepaling van regelend recht is, gaat niet op. In de onderhavige huurovereenkomst is immers afgeweken van het bepaalde van artikel 7:228 lid 1 BW door in punt 3.4 altijd opzegging voor te schrijven. De enige verlengingsperiode die de in het geding zijnde huurovereenkomst kent, is die met 1 jaar, waaraan de huurder, door niet (tijdig) op te zeggen, gebonden is. De kantonrechter komt in zoverre terug op haar tijdens de comparitie van partijen gegeven voorlopige oordeel dat de huurder eerst in het derde jaar, met inachtneming van de opzegtermijn, kan opzeggen. Uit het voorgaande volgt dat de huurovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd, dat (ook) voor de eerste huurperiode van 2 jaar, die tot
30 september 2018 liep, opzegging nodig was, de opzegtermijn 6 maanden bedroeg en dat bij het hanteren van een te korte opzegtermijn in beginsel de huurovereenkomst met 1 jaar is verlengd. Het primaire verweer van [gedaagde] wordt verworpen.
6..De beslissing
woensdag 20 mei 2020 te 14.30 uurvoor een conclusie na comparitie, zoals hiervoor onder r.o. 5.8 bedoeld, aan de zijde van [gedaagde] ;