ECLI:NL:RBROT:2020:4216

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
7951493
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en bewijsvoering bij terugstorting van een bedrag

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V. en een gedaagde partij. De eiseres, Intrum, vorderde betaling van een bedrag van € 445,23, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, op basis van een onverschuldigde betaling die zou zijn teruggestort aan de gedaagde. De gedaagde had een overeenkomst met Essent Retail Energie B.V. voor de levering van energie en had een eindafrekening van € 337,86 te betalen. De gedaagde heeft dit bedrag op 24 oktober 2016 overgemaakt, maar Intrum stelde dat er een dubbele incasso had plaatsgevonden, waardoor het bedrag onterecht was teruggestort naar een opgeheven bankrekening.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering van Intrum onvoldoende onderbouwd was. Intrum had niet aangetoond dat de terugstorting daadwerkelijk had plaatsgevonden en dat de gedaagde het bedrag had ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de onduidelijkheid over de terugstorting bij Intrum lag, aangezien de gedaagde tijdig had aangegeven dat automatische incasso niet mogelijk was en het bedrag handmatig had overgemaakt. De kantonrechter wees de vorderingen van Intrum af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken van onverschuldigde betaling en de verantwoordelijkheden van partijen in het geval van betalingsgeschillen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7951493 \ CV EXPL 19-33056
uitspraak: 15 mei 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intrum Nederland B.V. voorheen handelend onder de naam Lindorff B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso te Arnhem,
tegen
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.M. van Wijngaarden te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Intrum’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding met producties van 25 juli 2019;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de conclusie van repliek met producties, tevens houdende wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[gedaagde] heeft een overeenkomst gesloten met Essent Retail Energie B.V. (hierna: Essent) ten aanzien van de levering van elektriciteit en/of gas door Essent aan het adres van de onderneming van [gedaagde] . Partijen zijn overeengekomen dat de door Essent in rekening gebrachte bedragen door middel van automatische incasso worden afgeschreven van het rekeningnummer [nummer rekening 1] (hierna: de ING-rekening).
2.2.
Essent heeft op 2 oktober 2016 een eindafrekening aan [gedaagde] gezonden. Op basis van deze eindafrekening diende [gedaagde] nog € 337,86 aan Essent te voldoen. In de eindafrekening is (voor zover van belang) vermeld: “
Dit bedrag wordt omstreeks 26 oktober 2016 afgeschreven van rekeningnummer [nummer rekening 1] .”
2.3.
Op 12 oktober 2016 heeft [gedaagde] een e-mail verzonden aan Essent, waarin (voor zover van belang) is vermeld: “
Incasso van onze ING rekening gaat niet meer, deze rekening wordt opgeheven, wij willen daarom het resterende bedrag zelf naar u overmaken.” Op 14 oktober 2016 heeft Essent hierop (voor zover relevant) gereageerd: “
Ik verzoek u dan ook vriendelijk om de openstaande 337,86 euro over te maken op rekeningnummer [nummer rekening 2] .”
2.4.
Op 24 oktober 2016 heeft [gedaagde] het bedrag van € 337,86 overgeschreven vanaf het rekeningnummer [nummer rekening 3] (hierna: de ABNA-rekening) naar het door Essent (in haar e-mail van 14 oktober 2016) opgegeven rekeningnummer .
2.5.
Op of omstreeks 20 maart 2017 heeft Essent haar (gestelde) vordering op [gedaagde] gecedeerd aan Intrum.

3..Het geschil

3.1.
Intrum heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 445,23, vermeerderd met de wettelijke rente over € 337,86 vanaf 21 juli 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft Intrum ten grondslag gelegd dat Essent de betaling van [gedaagde] van 24 oktober 2016 heeft ontvangen. Essent had toen echter reeds de door haar (in de eindafrekening) aangekondigde automatische incasso ingepland voor 26 oktober 2016, welke incasso ook is uitgevoerd. Op 28 oktober 2016 stond het bedrag daarom dubbel op de rekening van Essent. De handmatige betaling van [gedaagde] van de ABNA-rekening is daarop door Essent teruggestort naar de ING-rekening. Kort daarna bleek dat de automatische incasso van de ING-rekening was gestorneerd, waardoor de eindafrekening tot op heden onbetaald is gebleven. Intrum vordert daarom betaling van de eindafrekening ter hoogte van € 337,86 en daarnaast betaling van een bedrag van € 51,21 aan verschenen wettelijke rente berekend tot en met 21 juli 2019 en € 50,67 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe (zakelijk weergegeven en voor zover van belang) het volgende aangevoerd. De betaling van de eindafrekening heeft [gedaagde] verricht conform de instructie van Essent, zoals opgenomen in haar mail van 14 oktober 2016. [gedaagde] heeft geen inzage meer in de ING-rekening, omdat deze ten tijde van zijn correspondentie met Essent, in 2016, werd opgeheven. Hij heeft daarom het teruggestorte bedrag nooit ontvangen en betwist bij gebrek aan inzage dat terugstorting heeft plaatsgevonden.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] een eindafrekening van € 337,86 diende te betalen aan Essent en dat hij deze op 24 oktober 2016 heeft betaald. Doordat betaling heeft plaatsgevonden is deze vordering van Essent op [gedaagde] teniet gegaan. De kantonrechter dient daarom nu te beoordelen of Intrum een vordering op [gedaagde] heeft uit hoofde van onverschuldigde betaling, te weten de door Intrum gestelde terugstorting van het door [gedaagde] overgeschreven bedrag. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
4.2.
Artikel 6:203 BW bepaalt dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Daarbij rusten op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij die ander een goed heeft gegeven.
4.3.
De door Intrum gestelde terugstorting van het bedrag van € 337,86 is niet door haar onderbouwd. In zijn conclusie van dupliek heeft [gedaagde] bij gebrek aan inzage betwist dat deze terugstorting heeft plaatsgevonden. Het had op de weg van Intrum gelegen om reeds eerder in deze procedure, bij wijze van onderbouwing van haar vordering, een overschrijvingsbewijs over te leggen. Thans staat daarom niet vast dat de terugstorting heeft plaatsgevonden en dat [gedaagde] derhalve een goed heeft ontvangen.
4.4.
Zelfs indien deze terugstorting heeft plaatsgevonden, dan staat nog steeds niet vast dat dit goed (oftewel dit geldbedrag) aan [gedaagde] is gegeven. Immers als onbetwist staat vast dat de ING-rekening reeds was opgeheven. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij het eventueel overgeschreven bedrag daarom in ieder geval niet heeft ontvangen. Intrum stelt dat het geld mogelijk toch bij [gedaagde] is terechtgekomen en dat de omstandigheid dat niet duidelijk is waar het teruggestorte bedrag is gebleven voor rekening en risico van [gedaagde] komt. De kantonrechter oordeelt echter dat die omstandigheid juist voor rekening en risico van Intrum komt. [gedaagde] heeft namelijk tijdig (te weten 12 dagen voor de aangekondigde automatische incasso) gemeld dat automatische incasso niet mogelijk is en heeft daarna in lijn met de instructie van Essent het bedrag handmatig overgeschreven. Dat Essent klaarblijkelijk ondanks het bericht van [gedaagde] en zijn handmatige overboeking alsnog automatische incasso heeft uitgevoerd en dat zij de door haar gestelde terugstorting niet heeft verricht naar de ABNA-rekening (vanaf waar de overschrijving plaatsvond), maar naar de opgeheven bankrekening van [gedaagde] , komt voor haar rekening en risico. Op grond van deze omstandigheden stelt de kantonrechter Intrum niet in de gelegenheid om de door haar gestelde terugstorting alsnog nader te onderbouwen.
4.5.
Daarom staat thans niet vast dat de terugstorting van de eindafrekening heeft plaatsgevonden en dus ook niet dat Essent onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde] . Derhalve zal de vordering van Intrum als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt Intrum veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de [gedaagde] begroot op € 144,- (2 punten à € 72,-).

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van Intrum af;
veroordeelt Intrum in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 144,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394