In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V. en een gedaagde partij. De eiseres, Intrum, vorderde betaling van een bedrag van € 445,23, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, op basis van een onverschuldigde betaling die zou zijn teruggestort aan de gedaagde. De gedaagde had een overeenkomst met Essent Retail Energie B.V. voor de levering van energie en had een eindafrekening van € 337,86 te betalen. De gedaagde heeft dit bedrag op 24 oktober 2016 overgemaakt, maar Intrum stelde dat er een dubbele incasso had plaatsgevonden, waardoor het bedrag onterecht was teruggestort naar een opgeheven bankrekening.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering van Intrum onvoldoende onderbouwd was. Intrum had niet aangetoond dat de terugstorting daadwerkelijk had plaatsgevonden en dat de gedaagde het bedrag had ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de onduidelijkheid over de terugstorting bij Intrum lag, aangezien de gedaagde tijdig had aangegeven dat automatische incasso niet mogelijk was en het bedrag handmatig had overgemaakt. De kantonrechter wees de vorderingen van Intrum af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken van onverschuldigde betaling en de verantwoordelijkheden van partijen in het geval van betalingsgeschillen.