ECLI:NL:RBROT:2020:4204

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
C/10/577301 / FA RK 19-5722 en C/10/588029 / FA RK 19-10881
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van geregistreerd partnerschap en verdeling van gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2020 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een vrouw en een man. De vrouw verzocht om de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, stellende dat dit duurzaam is ontwricht. De man stemde in met de ontbinding. De rechtbank heeft het verzoek tot ontbinding toegewezen, waarbij werd vastgesteld dat de goederen en schulden van de eenmanszaak van de man vallen binnen de wettelijke gemeenschap van goederen, voor zover deze vanaf de aanvang van de gemeenschap zijn verkregen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen behandeld, waarbij beide partijen hun verzoeken tot verdeling hebben ingediend. De rechtbank heeft bepaald dat de gemeenschap van goederen moet worden verdeeld op een billijke wijze, rekening houdend met de belangen van beide partijen. Daarnaast heeft de rechtbank enkele verzoeken van de vrouw tot afgifte van privégoederen toegewezen, terwijl andere verzoeken zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.750,- aan de vrouw ter zake van een investering in de keuken. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/577301 / FA RK 19-5722 en
C/10/588029 / FA RK 19-10881
Beschikking van 17 april 2020 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. K. Scheuller te Dordrecht,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. M.P.J. Frederiks te Den Haag.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 3 juli 2019;
  • het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 11 oktober 2019;
  • de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw van 19 november 2019, tevens inhoudende gewijzigde verzoeken en een aanvullend verzoek, 13 december 2019 en 21 februari 2020;
  • de brieven met bijlagen van de zijde van de man van 10 december 2019 en 24 februari 2020, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat en
  • de man met zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan te [plaats] op
[datum] .
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Ontbinding geregistreerd partnerschap
2.3.1.
De vrouw verzoekt de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
De man is ook van mening dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Hij verzoekt eveneens de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uit te spreken.
2.3.3.
Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap wordt als op de wet gegrond toegewezen.
2.4.
Verdeling en afgifte privégoederen
2.4.1.
Tussen partijen bestaat van rechtswege een beperkte gemeenschap van goederen.
2.4.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze. Ook verzoekt de vrouw te bepalen dat de man enkele privégoederen aan haar moet afgeven.
2.4.3.
De man verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door hem voorgestelde wijze. Ook wil de man wil enkele privégoederen terugkrijgen van de vrouw.
2.4.4.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de gemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
2.4.5.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:94 BW is in dit geval van belang dat de gemeenschap omvat de goederen vanaf de aanvang van de gemeenschap verkregen, en de schulden vanaf de aanvang van de gemeenschap ontstaan.
2.4.6.
Voor de einddatum van de gemeenschap geldt het volgende. Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de gemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingediend, te weten 3 juli 2019. Op grond van lid 8 van dit artikel wordt een goed als gemeenschapsgoed aangemerkt, indien tussen echtgenoten, in dit geval tussen geregistreerde partners, een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dat goed kan bewijzen.
2.4.7.
Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.4.8.
De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen die volgens partijen dan wel één van hen tot de gemeenschap van goederen behoren, en de privégoederen die zij van de ander terug willen hebben.
Afgifte privégoederen
2.4.9.
De vrouw verzoekt afgifte van een aantal privégoederen. Dit is niet een verzoek tot verdeling van de gemeenschap, maar een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 aanhef en onder f Rv.
2.4.10.
Niet in geschil is dat de elektrische onderdeken met aparte voetenwarmte en het privé-kookschrift tot het privévermogen van de vrouw behoren en dat de man bereid is deze goederen af te geven aan de vrouw. Het verzoek van de vrouw tot afgifte van deze goederen zal worden toegewezen.
2.4.11.
De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat de Opti-grill tot haar privévermogen behoort. Gelet hierop en omdat niet weersproken is dat de man dit goed onder zich heeft, zal het verzoek van de vrouw tot afgifte van dit goed worden toegewezen.
2.4.12.
Omdat de vrouw niet heeft onderbouwd dat de rijststomer tot haar privévermogen behoort, wordt dit goed als een gemeenschapsgoed aangemerkt, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 8 BW. Dit goed zal daarom worden betrokken bij de verdeling van de tot de gemeenschap behorende inboedelgoederen.
2.4.13.
Niet in geschil is dat twee horloges, de ledverlichting van de keuken, een Philips binnen-camera en de dragers en planken van de meterkast tot het privévermogen van de man behoren. Voor zover de man afgifte van deze goederen verzoekt, wordt dat verzoek afgewezen, omdat de man gelet op de betwisting door de vrouw niet heeft onderbouwd dat de vrouw in het bezit is van deze goederen.
Inboedelgoederen
2.4.14.
De vrouw maakt aanspraak op toedeling aan haar van de Rivièra Maison schemerlampen en – in aanmerking genomen wat hiervoor onder 2.4.12. is overwogen – de rijststomer. Omdat de man de aanspraak van de vrouw op toedeling van deze goederen aan haar niet althans onvoldoende heeft betwist, zal de rechtbank de Rivièra Maison schemerlampen en de rijststomer toedelen aan de vrouw.
2.4.15.
De vrouw verzoekt de overige inboedelgoederen toe te delen aan de man onder betaling van een bedrag van € 1.500,- tegen finale kwijting. De man stelt dat de vrouw een groot deel van de inboedel al heeft meegenomen toen hij in het buitenland zat en hij betwist de gestelde waarde.
Omdat partijen de omvang van de inboedel op de peildatum onvoldoende hebben onderbouwd en vast staat dat iedere partij een bepaald gedeelte van de inboedelgoederen heeft behouden, zal de rechtbank aan iedere partij toedelen wat hij dan wel zij aan inboedelgoederen onder zich heeft zonder verdere verrekening.
Eenmanszaak
2.4.16.
De man heeft sinds 18 maart 2011 een eenmanszaak onder de handelsnamen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] . Zowel de vrouw als de man zijn er in de processtukken van uitgegaan dat de ‘onderneming’ buiten de gemeenschap van goederen valt. Een eenmanszaak heeft echter geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit de activa en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen, voor zover deze vanaf de aanvang van de gemeenschap zijn verkregen dan wel ontstaan. De activa die op de peildatum aanwezig zijn en aan voornoemde voorwaarde voldoen, worden verdeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt voor de waardering het tijdstip van feitelijke verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Met betrekking tot de passiva geldt dat een schuld geen goed is en niet als zodanig kan worden verdeeld. Beide partijen zijn in beginsel ieder voor de helft draagplichtig voor de schulden die op de peildatum aanwezig zijn, voor zover die zijn ontstaan na aanvang van de gemeenschap.
2.4.17.
Partijen zijn het erover eens dat de man gemiddeld per maand € 3.010,25 aan de onderneming heeft onttrokken in de periode vanaf de aanvang van de gemeenschap tot de ontbinding daarvan. In lijn met haar standpunt dat de ‘onderneming’ buiten de gemeenschap valt, heeft de vrouw verzocht om een vergoeding op grond van artikel 1:95a lid 1 BW. Gelet op het bovenstaande zijn de verdiensten van de eenmanszaak vanaf de aanvang van het geregistreerd partnerschap echter tot de baten van de gemeenschap gaan behoren (en grotendeels uitgegeven). Dat de man volgens de vrouw het geld vooral aan zichzelf heeft besteed, maakt dat niet anders. Aan een vergoeding op grond van artikel 1:95a lid 1 BW kan daarom in dit geval niet worden toegekomen. Het verzoek van de vrouw op grond van artikel 1:95a BW zal worden afgewezen.
Saldi bankrekeningen
2.4.18.
Partijen zijn het eens over de wijze van verdeling van de saldi van de bankrekeningen zoals vermeld in het overzicht op pagina 2 van de pleitnotitie van de vrouw, met uitzondering van de daarin vermelde rekening [nummer rekening 1] (beleggingsrekening met nummer [nummer rekening 2] ). Het saldo op de gezamenlijke rekening en de saldi op de rekeningen op naam van de man zullen worden toegedeeld aan de man en de saldi op de rekeningen op naam van de vrouw zullen worden toegedeeld aan de vrouw. De saldi op deze rekeningen worden gelijkelijk tussen partijen verdeeld en de vrouw dient dan nog een bedrag van € 2.176,08 te voldoen aan de man.
2.4.19.
Ook de saldi op de zakelijke bankrekeningen per peildatum dienen gelijkelijk te worden verdeeld tussen partijen, op grond van hetgeen hiervoor onder 2.4.16. is overwogen.
2.4.20.
Ten aanzien van de bankrekening [nummer rekening 1] (beleggingsrekening met nummer [nummer rekening 2] ) overweegt de rechtbank het volgende. De man heeft aangevoerd dat de waarde nagenoeg niet is vermeerderd of verminderd gedurende het geregistreerd partnerschap. Als hij daarmee bedoelt te stellen dat het saldo op deze rekening per peildatum niet tot de gemeenschap behoort, heeft de man dat onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat er ten tijde van de aanvang van de gemeenschap ook een saldo op de rekening stond is daartoe onvoldoende. Tussen de aanvang en de ontbinding van de gemeenschap is immers geld op diverse rekeningen binnengekomen en uitgegeven. Partijen hebben geen administratie bijgehouden van hun privévermogens, zodat niet kan worden nagegaan of het saldo op deze rekening privévermogen van de man is. Dat betekent dat het saldo op deze rekening op de peildatum als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt, zodat dit saldo bij helfte dient te worden verdeeld. Dit saldo is nog niet bekend. De vrouw heeft verzocht om bankafschriften van deze rekening. De rechtbank zal de man bevelen om een bankafschrift met het saldo per peildatum aan de vrouw ter beschikking te stellen.
2.4.21.
In het verzoekschrift is door de vrouw een bankrekening genoemd bij de ABN eindigend op nummer 968. Partijen zijn hier verder niet op in gegaan, en deze rekening komt niet voor op het tijdens de mondelinge behandeling door de vrouw overgelegde overzicht, en ook niet op de aangifte IB 2018. De rechtbank laat deze rekening daarom buiten beschouwing.
2.4.22.
De vrouw heeft verzocht om inzage in een beleggingsrekening die gekoppeld zou zijn aan rekeningnummer [nummer rekening 3] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man toegelicht dat dit de beleggingsrekening met nummer [nummer rekening 2] betreft. Dit blijkt uit productie 9 bij de brief van de man van 10 december 2019 (blad 6/7). Daar staat vermeld dat de tegenrekening van deze beleggingsrekening, de rekening bij de Regiobank eindigend op nummer 631 is. De rechtbank acht dit voldoende toegelicht.
2.4.23.
Gelet op de overeenstemming tussen partijen over de wijze van verdeling van de saldi op de bankrekeningen en de beslissing ten aanzien van het bankafschrift met het saldo per peildatum van rekening [nummer rekening 1] zoals hiervoor onder 2.4.18. tot en met 2.4.20. is overwogen, wordt het verzoek van de vrouw op grond van artikel 843a Rv voor het overige bij gebrek aan belang afgewezen.
2.4.24.
Partijen hebben geen standpunt ingenomen over het opheffen dan wel voortzetten van de gezamenlijke bankrekening. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen dit in onderling overleg zullen regelen. Verder gaat de rechtbank ervan uit dat ieder van partijen de op zijn/haar naam staande bankrekeningen en beleggingsrekening voortzet.
2.4.25.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.4.14. tot en met 2.4.24. is weergegeven.
2.5.
Overige verzoeken
Vergoedingsrecht van € 1.750,-
2.5.1.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen aan haar een bedrag te betalen van – na wijziging – € 1.750,- ter zake van de investering in de keuken. De man voert gemotiveerd verweer.
Niet in geschil is dat partijen in december 2018 een nieuwe keuken hebben gekocht en dat die keuken is geplaatst in de woning van de man, die tot zijn privévermogen behoort. Ook is niet in geschil dat de keuken is betaald van een bankrekening op naam van de man. Niet kan worden vastgesteld dat de keuken (voor een deel) is betaald met privévermogen van de man, omdat de man geen administratie heeft bijgehouden van zijn privévermogen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de keuken is betaald met gemeenschapsgeld. De man is op grond van artikel 1:87 lid 1 BW verplicht tot vergoeding. De vrouw schat de waarde van de keuken op € 3.500,-. De man heeft die waarde niet weersproken. Het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen.
Vordering van € 5.035,-
2.5.2.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw uit hoofde van geldlening dan wel ongerechtvaardigde verrijking nog een bedrag jegens hem verschuldigd is van € 5.035,-. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat sprake is van een geldlening na gemotiveerde betwisting door de vrouw niet nader heeft onderbouwd. Ook heeft de man geen concrete feiten of omstandigheden gesteld ten aanzien van zijn verzoek op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het enkele feit dat soms geld van de rekening van de man naar de vrouw gaat, is daarvoor onvoldoende. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
2.6.
Ingetrokken verzoeken
2.6.1.
De vrouw heeft de verzoeken ten aanzien van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de opname van het convenant ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.
2.7.
Proceskosten
2.7.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. De stellingen van de man ten aanzien van dit onderwerp leiden niet tot een ander oordeel.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de man binnen twee dagen na de betekening van deze beschikking de elektrische onderdeken met aparte voetenwarmte, het privé-kookschrift en de Opti-grill moet afgeven aan de vrouw;
3.3.
beveelt de man om aan de vrouw een bankafschrift van de bankrekening [nummer rekening 1] met het saldo per peildatum ter beschikking te stellen;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.4.14. tot en met 2.4.24.;
3.5.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.750,- ter zake van de investering in de keuken;
3.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
3.7.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, voorzitter, mr. M.W.J. van Elsdingen en
mr. I.J. Pieters, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.J. Ysebaert op 17 april 2020.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.