Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoekster het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
Bij aanvang van de comparitie van partijen op 5 februari 2020 vond er een soort privé-gesprek plaats tussen de rechter en de gemachtigde van de wederpartij, mr. Soonieus, waarbij de vertegenwoordiger van verzoekster laatstgenoemde hoorde zeggen: “… we zijn onlangs bij DAS Rechtsbijstand aangesloten …”, terwijl in de procedure door verzoekster is aangevoerd dat niet helder was met wie er nu is gecommuniceerd, omdat er is gecorrespondeerd met een mr. Soonieus van SRK Rechtsbijstand.
2.1.2
Bij aanvang van de comparitie van partijen op 5 februari 2020 heeft de rechter aan de vertegenwoordiger van verzoekster geen gelegenheid gegeven om zijn mededeling dat de poststukken van de wederpartij wel waren ontvangen, maar dat hij geen gelegenheid had gehad die te verwerken, nader toe te lichten en heeft zij die mededeling niet nader onderzocht.
2.1.3
Na terugkeer van het schikkingsoverleg op de gang heeft de rechter alleen aan de wederpartij gevraagd wat het resultaat was en toen de wederpartij had geantwoord dat dit was mislukt, heeft zij dit niet bij verzoekster geverifieerd of die mededeling juist was en is zij verder gegaan met de behandeling.
2.1.4
In haar reactie dd. 17 februari 2020 op het eerste wrakingsverzoek schrijft de rechter ten onrechte dat de arbeidsovereenkomst niet door partijen is ondertekend en dat tussen partijen soortgelijke afspraken golden.
2.1.5
In haar reactie dd. 17 februari 2020 schrijft de rechter dat zij bereid is verzoekster nog gelegenheid te geven om bij conclusie nadere stukken in het geding te brengen, maar zij komt die toezegging niet na; verschillende e-mailberichten die verzoekster nadien aan de griffier heeft gezonden, zijn geweigerd of daarop werd niet gereageerd.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
Ten tijde van het eerste wrakingsverzoek stond de zaak voor vonnis, nadat op de mondelinge behandeling van 5 februari 2020 het onderzoek was gesloten en vonnis was bepaald op 27 maart 2020.
Naar aanleiding van de e-mail van de vertegenwoordiger van verzoekster van 2 maart 2020 te 20.45 uur die is opgevat als een verzoek om alsnog stukken in het geding te mogen brengen, is bepaald dat op 27 maart 2020 nog geen vonnis wordt gewezen, maar is verzoekster in de gelegenheid gesteld om op de rolzitting van woensdag 22 april 2020 te 14.30 uur schriftelijk te reageren en eventueel stukken in het geding te brengen.
Bij brief van 4 maart 2020 zijn partijen door de griffier geïnformeerd over het vervolg van de procedure, op welke wijze schriftelijke stukken ingediend moeten worden en zijn beide
partijen er op gewezen dat het e-mailadres van de griffier dat tijdens de mondelinge
behandeling van 5 februari jl. aan de vertegenwoordiger van verzoekster is verstrekt, uitsluitend en éénmalig was verstrekt om een uittreksel van de Kamer van Koophandel en eventuele machtiging na te zenden. In afwachting van de rolzitting van 22 april a.s. is verder niet met partijen gecommuniceerd.
2.2.2
Het tweede wrakingsverzoek is, voor zover het is gebaseerd op de overige punten, niet
tijdig ingediend in de zin artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) en dient om die reden niet te worden gehonoreerd.