ECLI:NL:RBROT:2020:4081

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
594296 / HA RK 20-301
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek van een besloten vennootschap tegen rechter in civiele procedure

Op 6 mei 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een wrakingszaak. Verzoekster, een besloten vennootschap, had eerder op 6 februari 2020 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. K.J. Bezuijen, rechter in de rechtbank Rotterdam, naar aanleiding van een civielrechtelijke procedure waarin zij betrokken was. Dit eerste verzoek werd op 26 februari 2020 afgewezen. Op 26 maart 2020 diende verzoekster een tweede wrakingsverzoek in, maar de wrakingskamer oordeelde dat dit verzoek niet in behandeling kon worden genomen voor zover het gebaseerd was op feiten die verzoekster al bekend waren ten tijde van het eerste verzoek. De wrakingskamer stelde vast dat verzoekster niet tijdig had gereageerd op de feiten die aanleiding gaven tot het tweede verzoek, en verklaarde haar niet-ontvankelijk in dit verzoek. De wrakingskamer benadrukte dat verzoekster de gelegenheid had gehad om haar eerste verzoek aan te vullen en dat de termijn voor het indienen van een wrakingsverzoek strikt dient te worden nageleefd. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 594296 / HA RK 20-301
Beslissing van 6 mei 2020
op het verzoek van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam verzoekster] B.V.,
gevestigd te [plaats van vestiging]
verzoekster,
vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] ,
strekkende tot wraking van:
mr. K.J. Bezuijen, rechter in de rechtbank Rotterdam, team kanton 1 (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 5 februari 2020 heeft ten overstaan van de rechter een comparitie van partijen plaatsgevonden in de civielrechtelijke procedure tussen mevrouw [naam] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en verzoekster als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie, welke procedure als kenmerk heeft 8116366 / CV EXPL 19-45389.
Bij brief van 6 februari 2020 heeft verzoekster wraking van de rechter verzocht (hierna: het eerste wrakingsverzoek).
Bij beslissing van de wrakingskamer van 26 februari 2020 is het eerste wrakingsverzoek afgewezen.
Per e-mailbericht van 26 maart 2020 heeft verzoekster andermaal wraking van de rechter verzocht (hierna: het tweede wrakingsverzoek).
Aan de wrakingskamer is ter beschikking gesteld het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting van 5 februari 2020 en de beslissing van de wrakingskamer van 26 februari 2020.
Op het moment van indienen van het tweede wrakingsverzoek waren vanwege de uitbraak van het corona-virus en de ter bestrijding daarvan door de overheid afgekondigde maatregelen voor de Rechtspraak van kracht de ‘werkinstructies urgente zaken’, waarin onder meer wordt voorgeschreven van welke gerechtelijke procedures de behandeling moet voortgaan en op welke wijze. Deze werkinstructies zijn nadien nog herhaaldelijk gewijzigd.
Gezien de ten tijde van de indiening van het tweede wrakingsverzoek geldende werkinstructies, heeft de wrakingskamer beslist dat een schriftelijke behandeling diende te volgen. Dit heeft geresulteerd in de indiening van:
  • het schriftelijke standpunt dd. 8 april 2020 van de rechter ten aanzien van het tweede wrakingsverzoek;
  • de nadere toelichting dd. 16 april 2020 van de heer Tam op het wrakingsverzoek en
  • de reactie dd. 23 april 2020 van mr. Bezuijen op die toelichting.
De wrakingskamer acht zich voldoende voorgelicht en zal thans een beslissing geven, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoekster het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
Bij aanvang van de comparitie van partijen op 5 februari 2020 vond er een soort privé-gesprek plaats tussen de rechter en de gemachtigde van de wederpartij, mr. Soonieus, waarbij de vertegenwoordiger van verzoekster laatstgenoemde hoorde zeggen: “… we zijn onlangs bij DAS Rechtsbijstand aangesloten …”, terwijl in de procedure door verzoekster is aangevoerd dat niet helder was met wie er nu is gecommuniceerd, omdat er is gecorrespondeerd met een mr. Soonieus van SRK Rechtsbijstand.
2.1.2
Bij aanvang van de comparitie van partijen op 5 februari 2020 heeft de rechter aan de vertegenwoordiger van verzoekster geen gelegenheid gegeven om zijn mededeling dat de poststukken van de wederpartij wel waren ontvangen, maar dat hij geen gelegenheid had gehad die te verwerken, nader toe te lichten en heeft zij die mededeling niet nader onderzocht.
2.1.3
Na terugkeer van het schikkingsoverleg op de gang heeft de rechter alleen aan de wederpartij gevraagd wat het resultaat was en toen de wederpartij had geantwoord dat dit was mislukt, heeft zij dit niet bij verzoekster geverifieerd of die mededeling juist was en is zij verder gegaan met de behandeling.
2.1.4
In haar reactie dd. 17 februari 2020 op het eerste wrakingsverzoek schrijft de rechter ten onrechte dat de arbeidsovereenkomst niet door partijen is ondertekend en dat tussen partijen soortgelijke afspraken golden.
2.1.5
In haar reactie dd. 17 februari 2020 schrijft de rechter dat zij bereid is verzoekster nog gelegenheid te geven om bij conclusie nadere stukken in het geding te brengen, maar zij komt die toezegging niet na; verschillende e-mailberichten die verzoekster nadien aan de griffier heeft gezonden, zijn geweigerd of daarop werd niet gereageerd.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
Ten tijde van het eerste wrakingsverzoek stond de zaak voor vonnis, nadat op de mondelinge behandeling van 5 februari 2020 het onderzoek was gesloten en vonnis was bepaald op 27 maart 2020.
Naar aanleiding van de e-mail van de vertegenwoordiger van verzoekster van 2 maart 2020 te 20.45 uur die is opgevat als een verzoek om alsnog stukken in het geding te mogen brengen, is bepaald dat op 27 maart 2020 nog geen vonnis wordt gewezen, maar is verzoekster in de gelegenheid gesteld om op de rolzitting van woensdag 22 april 2020 te 14.30 uur schriftelijk te reageren en eventueel stukken in het geding te brengen.
Bij brief van 4 maart 2020 zijn partijen door de griffier geïnformeerd over het vervolg van de procedure, op welke wijze schriftelijke stukken ingediend moeten worden en zijn beide
partijen er op gewezen dat het e-mailadres van de griffier dat tijdens de mondelinge
behandeling van 5 februari jl. aan de vertegenwoordiger van verzoekster is verstrekt, uitsluitend en éénmalig was verstrekt om een uittreksel van de Kamer van Koophandel en eventuele machtiging na te zenden. In afwachting van de rolzitting van 22 april a.s. is verder niet met partijen gecommuniceerd.
2.2.2
Het tweede wrakingsverzoek is, voor zover het is gebaseerd op de overige punten, niet
tijdig ingediend in de zin artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) en dient om die reden niet te worden gehonoreerd.

3.De beoordeling van het verzoek

De eerste drie wrakingsgronden
3.1.
De wrakingskamer neemt allereerst in aanmerking dat het hier gaat om een tweede verzoek van verzoekster tot wraking van dezelfde rechter in dezelfde procedure.
Ingevolge artikel 37, lid 4 Rv wordt een volgend verzoek tot wraking van dezelfde rechter niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
3.2
De hiervoor in rechtsoverwegingen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 kort weergegeven gronden van het tweede wrakingsverzoek betreffen feiten en omstandigheden, die aan verzoekster bekend waren ten tijde van het indienen van het eerste wrakingsverzoek, maar niet mede aan dat eerste wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd. Het betreffen immers handelingen en gedragingen van de rechter tijdens de comparitie van partijen op 5 februari 2020, alwaar de vertegenwoordiger van verzoekster tegenwoordig was en die handelingen en gedragingen van de rechter heeft waargenomen.
3.3
Verzoekster heeft aangevoerd dat deze omissies verschoonbaar zijn, omdat het eerste wrakingsverzoek direct is gemaakt onder enorme frustratie en ontevredenheid over hoe de zitting was verlopen, waardoor veel belangrijke details over het hoofd zijn gezien en ook niet erg gestructureerd of duidelijk zijn opgeschreven.
Naar het oordeel van de wrakingskamer had echter van verzoekster ook binnen deze context mogen worden verwacht dat de hier bedoelde gronden aan het eerste wrakingsverzoek ten grondslag zouden zijn gelegd. Daartoe is overwogen dat het eerste wrakingsverzoek is ingediend op 6 februari 2020 en eerst ter zitting van de wrakingskamer is behandeld op 24 februari 2020. Gedurende die tijdsperiode heeft verzoekster gelegenheid gehad het eerste wrakingsverzoek nog aan te vullen en ter zitting heeft verzoekster het eerste wrakingsverzoek nog mondeling kunnen toelichten.
3.4
Op grond van het voorafgaande wordt het wrakingsverzoek, voor zover gebaseerd op de hiervoor in rechtsoverweging 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 weergegeven gronden, niet in behandeling genomen.
De overige wrakingsgronden
3.5
De hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.1.4 en 2.1.5 kort weergegeven gronden van het tweede wrakingsverzoek zijn ontleend aan de schriftelijke reactie van de rechter ten aanzien van het eerste wrakingsverzoek.
3.6
Dan dringt zich de vraag op of het wrakingsverzoek – voor zover gebaseerd op deze gronden – tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoekster bekend waren geworden – zoals artikel 37 lid 1 Rv vereist.
3.7
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende. De uitlatingen van de rechter, waar het hier om gaat, zijn door haar gedaan in haar schriftelijke reactie van 17 februari 2020, die bij brief van diezelfde datum door de griffier is toegezonden aan verzoekster. De wrakingskamer gaat er van uit dat verzoekster binnen een of twee dagen daarna kennis heeft genomen van de inhoud van de schriftelijke reactie.
Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is.
In dit geval is die termijn ruimschoots overschreden. De gewraakte gedragingen van de rechter dateren immers van 17 februari 2020, terwijl het verzoek tot wraking eerst is ingediend op 26 maart 2020.
3.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het tweede wrakingsverzoek, voor zover dat verzoek is gebaseerd op de overige gronden.
Overweging ten overvloede
3.8
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer nog het volgende:
De in rechtsoverweging 2.1.5 weergegeven grond voor het tweede wrakingsverzoek betreft het verwijt aan de rechter, dat deze na de eerste wrakingsbeslissing van 26 februari 2020, haar gedane toezegging niet zou zijn nagekomen. Dit verwijt is feitelijk onjuist, want de rechter heeft een datum bepaald waarop verzoekster nader zou kunnen concluderen, te weten op 22 april 2020. Dat er zijdens de rechtbank niet (verder) is gereageerd op e-mailberichten met stukken van verzoekster is niet onbegrijpelijk, omdat dat een niet geaccepteerde vorm van proceshandeling is.

4.De beslissing

De rechtbank:
- neemt het tweede verzoek tot wraking van rechter mr. K.J. Bezuijen, voor zover gebaseerd op de gronden weergegeven in rechtsoverwegingen 2.1.2, 2.1.2 en 2.1.3, niet in behandeling;
- verklaart verzoekster voor het overige niet-ontvankelijk in het tweede verzoek tot wraking van mr. K.J. Bezuijen.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzitter, mr. C.M.E. van der Hoeven en mr. M. de Geus, rechters.
Bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste rechter is deze beslissing door
mr. M. de Geus uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2020 tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier en door hen ondertekend.
Verzonden op:
aan:
- verzoekster
- mr. K.J. Bezuijen
- mr. B.H.M. Soonieus