ECLI:NL:RBROT:2020:4034

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
C/10/565705 / HA ZA 19-34
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor ontwerpfouten in gebouw met betrekking tot schadeverzekering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Slokker Bouwgroep B.V. en RSA Luxembourg S.A. over schadevergoeding voor ontwerpfouten in een gebouw. De rechtbank heeft op 29 april 2020 vonnis gewezen in de eerste aanleg, waarbij de schadehoogte is vastgesteld zonder nadere bewijslevering. Slokker vorderde een schadevergoeding van € 738.746,44, terwijl RSA een lager bedrag van € 729.034,47 voorstelde. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op het door RSA voorgestelde bedrag, minus een eigen risico van € 50.000,00, resulterend in een te vergoeden bedrag van € 679.034,47. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf 28 december 2018, de datum waarop Slokker RSA in gebreke stelde.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van Slokker tot een verklaring voor recht afgewezen, omdat deze niet zelfstandig belang had bij de gevorderde verklaring. De vordering tot buitengerechtelijke incassokosten werd eveneens afgewezen, omdat Slokker deze niet had onderbouwd. RSA werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 13.412,44 zijn begroot. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, ondanks het verweer van RSA dat dit niet zou moeten gebeuren. De rechtbank oordeelde dat RSA onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar verweer tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/565705 / HA ZA 19-34
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SLOKKER BOUWGROEP B.V.,
gevestigd te Huizen,
eiseres,
advocaat mr. M. Littooij te Breda,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
RSA LUXEMBOURG S.A.,
gevestigd te Luxemburg,
rechtsopvolger van de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk Royal & Sun Alliance Insurance PLC, met vestiging te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.J.W.M. van Niekerk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Slokker en RSA genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenvonnissen van 13 november 2019 en 11 december 2019 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte van RSA van 8 januari 2020;
  • de akte van Slokker van 5 februari 2020;
  • de akte van RSA van 4 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Vordering II: schade-uitkering

De omvang van de schade
2.1.1.
In het tussenvonnis van 13 november 2019 is geoordeeld dat de kosten van het aanbrengen van de tuiconstructie in beginsel voor vergoeding onder de verzekering in aanmerking komen, met dien verstande dat het eigen risico in acht moet worden genomen (rechtsoverweging 5.7.3).
2.1.2.
Slokker heeft de kosten van het aanbrengen van de tuiconstructie begroot op € 738.746,44. RSA heeft in de akte van 8 januari 2020 gemotiveerd gesteld dat deze kosten € 729.034,47 bedragen. Vervolgens heeft Slokker zich, gezien het geringe verschil, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.1.3.
RSA heeft het door haar genoemde bedrag van € 729.034,47 onderbouwd aan de hand van een door [naam expertisebureau] opgesteld rapport van 4 december 2019. Uit dit rapport kan worden opgemaakt dat [naam expertisebureau] concludeert dat er geen onregelmatigheden in de door Slokker overgelegde facturen terug te vinden zijn, behoudens dat een aantal in de facturen opgenomen kostenposten (tot een totaalbedrag van € 9.446,97) niet kan worden geplaatst. Slokker heeft ervoor gekozen om geen nadere uitleg te geven over genoemde kostenposten maar zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank de betreffende kostenposten niet relateren aan het aanbrengen van de tuiconstructie. De rechtbank begroot de kosten voor het aanbrengen van de tuiconstructie dan ook op € 729.034,47.
2.1.4.
Op deze kosten moet het eigen risico van € 50.000,00 (rechtsoverweging 2.2 van het tussenvonnis van 13 november 2019) in mindering worden gebracht. Derhalve resteert aan hoofdsom het bedrag van € 679.034,47.
Wettelijke rente
2.1.5.
RSA heeft het verweer gevoerd dat Slokker ten onrechte wettelijke rente vordert vanaf 23 december 2016, de dag van de eerste melding van de schade, omdat die melding niet als ingebrekestelling is te beschouwen en er dus vanaf die dag geen sprake is van verzuim. Slokker heeft hierop niet meer gereageerd. De rechtbank stelt vast dat zich geen schriftelijke melding die is gedateerd op 23 december 2016 in het dossier bevindt. Op basis van de door Slokker overgelegde melding, gedateerd op 15 december 2016 (productie 10 bij inleidende dagvaarding), kan niet worden vastgesteld dat RSA toen in gebreke is gesteld. Dat betekent echter niet dat RSA niet in verzuim is komen te verkeren, want verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (artikel 6:83, aanhef en onder c, BW). Deze situatie doet zich voor: RSA heeft niet weersproken dat zij aan Slokker heeft meegedeeld dat zij dekking onder de verzekeringsovereenkomst afwees. Slokker heeft echter nagelaten te stellen wanneer RSA deze mededeling heeft gedaan. Wel kan de rechtbank vaststellen dat de mededeling is gedaan voorafgaand aan de dagvaarding; het is immers de reden dat het tot dagvaarden is gekomen. Het verzuim was dus in elk geval ingetreden ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 28 december 2018. Wettelijke rente kan dan ook worden toegewezen vanaf die datum.
Conclusie
2.1.6.
Vordering II wordt toegewezen tot een bedrag van € 679.034,47, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 december 2018.
Vordering I: verklaring voor recht
2.2.
Uit rechtsoverwegingen 5.7.1 van het tussenvonnis van 13 november 2019 en 2.1.3 en 2.1.4 van dit vonnis volgt dat de verklaring voor recht in elk geval niet kan worden toegewezen op de wijze zoals deze is gevorderd. De rechtbank zal niet zelf een aangepaste verklaring voor recht formuleren en toewijzen. Slokker heeft immers geen zelfstandig belang hierbij nu de vordering tot betaling van de hoofdsom en rente zal worden toegewezen.
Vordering III: buitengerechtelijke incassokosten
2.3.
Slokker heeft deze vordering niet onderbouwd, ook niet nadat RSA heeft betwist dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt. De rechtbank concludeert dan ook dat Slokker niet aan haar stelplicht heeft voldaan en wijst deze vordering af.
Vordering IV: proceskosten
2.4.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt RSA veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van Slokker worden begroot op:
- dagvaarding € 85,44
- betaald griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
€ 9.297,00(3,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 13.412,44
2.5.
Tevens zal RSA worden veroordeeld in de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten op de wijze zoals in het dictum is bepaald.
Vordering tot uitvoerbaarbijvoorraadverklaring
2.6.2.6.1. In haar akte van 8 januari 2020 heeft RSA betoogd dat een veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, dan wel alleen tegen het stellen van zekerheid door Slokker. In haar antwoordakte heeft Slokker allereerst aangevoerd dat RSA buiten de instructies treedt die in het tussenvonnis van 13 november 2019 zijn gegeven en voorts dat dit verweer te laat is gevoerd.. Voorts heeft Slokker verzocht RSA te verbieden in haar volgende akte opnieuw op dit punt in te gaan. Inhoudelijk heeft Slokker betoogd dat er geen reden is om uitvoerbaarbijvoorraadverklaring achterwege te laten.
2.6.2.
De Hoge Raad neemt in zijn arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) tot uitgangspunt dat een veroordeling ten uitvoer moet kunnen worden gelegd. Indien op de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad verweer wordt gevoerd, moet een belangafweging plaatsvinden. De maatstaf daarbij is of het belang van degene die de uitvoerbaarheid bij voorraad vordert, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist.
2.6.3.
Voor een geslaagd verweer tegen (ongeclausuleerde) uitvoerbaarbijvoorraadverklaring moet degene die zich verweert – RSA dus in dit geval – die feiten en omstandigheden aandragen die maken dat de rechtbank de belangenafweging in haar voordeel moet doen uitvallen.
2.6.3.1. Het belang bij uitvoerbaarbijvoorraadverklaring dat Slokker heeft, is door RSA niet betwist.
2.6.3.2. Het enige belang dat RSA daartegenover heeft gesteld, is een restitutierisico. Zij heeft dit risico echter onvoldoende onderbouwd. De stellingen over de bouwsector zijn te algemeen om daaruit conclusies te kunnen trekken betreffende de financiële positie van Slokker. De stellingen over de financiële positie van Slokker zelf zijn gebaseerd op de uit de gedeponeerde jaarrekeningen van Slokker over de jaren 2014 tot en met 2018 blijkende bedrijfsresultaten, die in de eerste jaren nagenoeg nul en in het jaar 2018 ten opzichte van de omzet ruim 2% negatief was. Dit is echter onvoldoende voor de conclusie dat er serieus rekening mee moet worden gehouden dat Slokker niet in staat zal zijn het bij dit vonnis toegewezen geldbedrag met rente aan RSA terug te betalen voor het geval in hoger beroep over de vordering anders geoordeeld zal worden. Slokker heeft uiteengezet en RSA heeft niet bestreden dat het negatieve resultaat over 2018 een incidentele oorzaak had en dat bovendien haar aandeelhouder door de agiostorting van ruim € 2,7 miljoen in dat jaar er blijk van heeft gegeven vertrouwen te hebben in de levensvatbaarheid van Slokker, ook op langere termijn. Een concreet zicht op discontinuïteit bij Slokker kan uit de door RSA overgelegde gegevens niet volgen. Dat RSA, naar zij stelt, niet over recenter materiaal (met name over de jaarcijfers over 2019) beschikt, kan Slokker niet worden tegengeworpen. Slokker heeft niet de verplichting om die cijfers thans al gereed te hebben en openbaar te maken.
2.6.3.3. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat er geen reden is om de vordering tot uitvoerbaarbijvoorraadverklaring af te wijzen of om te gelasten dat door Slokker zekerheid wordt gesteld. Zij verwerpt dan ook het verweer van RSA. Voor zover RSA wordt veroordeeld tot betaling, wordt dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6.4.
Overigens heeft Slokker er terecht op gewezen dat het verweer (te) laat is gevoerd en de instructies van de rechtbank in het tussenvonnis van 13 november 2019 te buiten gaat. Het was RSA immers alleen toegestaan een akte te nemen op het punt van de schadeomvang (rechtsoverweging 5.8 van het tussenvonnis van 13 november 2019). De rechtbank heeft hier echter geen procesrechtelijke gevolgen aan verbonden. Immers, te verwachten viel dat bij het onbesproken laten van dit punt een executiegeschil aanhangig zou worden gemaakt, waar de discussie alsnog gevoerd zou moeten worden. Daar zou Slokker niet bij gebaat zijn. Gelet op het hierboven gegeven inhoudelijke oordeel is Slokker niet geschaad in haar belangen doordat de rechtbank het verweer heeft besproken. Hieruit volgt tevens dat er geen aanleiding bestaat om Slokker nog een extra ronde de gelegenheid te geven om te reageren op het verweer van RSA.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt RSA om aan Slokker te betalen een bedrag van € 679.034,47 (zeshonderdnegenenzeventigduizend vierendertig euro en zevenenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 28 december 2018 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt RSA in de proceskosten, aan de zijde van Slokker tot op heden begroot op € 13.412,44, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt RSA in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat RSA niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker, mr. J.E. Molenaar en mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2020.