In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die samen met een ander een container met een grote hoeveelheid cocaïne heeft uitgeladen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter waarde van € 25.000,-, dat ontnomen dient te worden. De vordering van de officier van justitie, mr. P.A. Willemse, was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging betwistte de hoogte van het voordeel, maar de rechtbank oordeelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gegrond was op wettige bewijsmiddelen, waaronder afgeluisterde gesprekken waarin de veroordeelde betrokken was.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. De uiteindelijke verplichting voor de veroordeelde om aan de staat te betalen is vastgesteld op € 22.500,-. De beslissing is genomen met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De rechtbank heeft de relevante wettelijke voorschriften, met name artikel 36e Sr, toegepast in haar oordeel.