ECLI:NL:RBROT:2020:399

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
750068-15 ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel met cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die samen met een ander een container met een grote hoeveelheid cocaïne heeft uitgeladen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter waarde van € 25.000,-, dat ontnomen dient te worden. De vordering van de officier van justitie, mr. P.A. Willemse, was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging betwistte de hoogte van het voordeel, maar de rechtbank oordeelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gegrond was op wettige bewijsmiddelen, waaronder afgeluisterde gesprekken waarin de veroordeelde betrokken was.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. De uiteindelijke verplichting voor de veroordeelde om aan de staat te betalen is vastgesteld op € 22.500,-. De beslissing is genomen met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De rechtbank heeft de relevante wettelijke voorschriften, met name artikel 36e Sr, toegepast in haar oordeel.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 750068-15 (ontneming mega FOCUS)
Datum uitspraak: 8 januari 2020
Tegenspraak

VONNIS (ontneming) (mk)

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
26 en 27 november 2019.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 15 maart 2017 is de veroordeelde onder meer veroordeeld voor:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
De bewezenverklaring is, voor zover relevant, als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie mr. P.A. Willemse strekt tot:
  • het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op € 25.000,-;
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot eenzelfde bedrag.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, in het bijzonder feit 1.
VERWEREN
De verdediging heeft betwist dat uit de onderbouwing van de ontnemingsvordering door de officier van justitie eenduidig is af te leiden dat de veroordeelde daadwerkelijk enig voordeel heeft verkregen dan wel dat hij voordeel heeft genoten ten bedrage van € 25.000,-. De door de officier van justitie gepresenteerde schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in onvoldoende mate te ontlenen aan de wettige bewijsmiddelen en dient om die reden te worden afgewezen.
BEOORDELING EN BEREKENING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Bij de beoordeling van een ontnemingsvordering geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt dat de rechter die daarover moet oordelen, gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dat is slechts anders indien een verweer betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
Voor de rechtbank staat dan ook vast dat de veroordeelde samen met een ander een binnen het grondgebied van Nederland gebrachte container met een grote hoeveelheid cocaïne heeft uitgeladen en daardoor die cocaïne aanwezig heeft gehad.
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van dat strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de volgende feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Uit OVC-gesprekken ná de invoer van de container met cocaïne blijkt dat de veroordeelde heeft geholpen met het tellen van geld. Dit was zo veel geld, dat werd besloten een geldtelmachine aan te schaffen. Bij het tellen van het geld is eveneens besproken wat de beloning voor de veroordeelde zou zijn. Overeengekomen is dat hij bedragen van "10" kon meenemen, maar ook bedragen als "15" en "50" zijn genoemd. En als het op zou zijn, zou hij er weer "10" krijgen. De rechtbank houdt het er op dat het hier gaat om bedragen van 10, 15 en 50 duizend euro. In andere gesprekken wordt onder meer gezegd: “ik leg 25 voor je weg” en “dan pak je 25 ruggen”.
Er zijn geen kosten in mindering te brengen.
De veroordeelde heeft zelf geen openheid van zaken gegeven over het bedrag dat hij heeft ontvangen voor het uitladen van de container. Daarom gaat de rechtbank uit van voormelde feiten en omstandigheden. Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt dan ook geschat op € 25.000,-.
De inhoud van de bewijsmiddelen is opgenomen in de aan dit vonnis gehechte bijlage II.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Bepaald zal worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel in beginsel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald, behoudens de hierna te noemen compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Deze termijn is aangevangen op 18 januari 2017. Op die datum is de ontnemingsvordering aangekondigd. De rechtbank wijst op 8 januari 2020 vonnis in de ontnemingszaak.
Als uitgangspunt geldt dat het geding – behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen – met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. In het onderhavige geval wordt bijna een jaar na afloop van de termijn vonnis gewezen. Er zijn geen omstandigheden gebleken die een dergelijke lange duur rechtvaardigen. De conclusie dient dan ook te zijn dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd en dat hierdoor de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de betalingsverplichting met 10%.
Aan de veroordeelde zal dus de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 22.500,-.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 25.000,- (zegge: vijfentwintigduizend euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 22.500,- (zegge: tweeëntwintigduizendvijfhonderd euro);
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 900 (negenhonderd) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en A.A. Kalk, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 januari 2020.
Mr. Cooijmans is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De verdachte heeft het tenlastegelegde begaan op die wijze dat:
hij op of omstreeks 21 februari 2015 te Krimpen aan de Lek, althans in
Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk
aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid (van een materiaal bevattende)
cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I.