In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van in totaal € 333.250,--, dat is vastgesteld op basis van afgeluisterde gesprekken die duiden op aanzienlijke opbrengsten uit de drugshandel. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde verminderd met € 10.000,-- vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, waardoor het te betalen bedrag op € 323.250,-- is vastgesteld. De zaak is behandeld in tegenspraak met een gemachtigd raadsman, mr. V. Poelmeijer, en de vordering is gedaan door de officier van justitie, mr. P.A. Willemse. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij de verdediging heeft betoogd dat de OVC-gesprekken geen betekenis hebben voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde en zijn vader, die ook betrokken was bij de drugshandel, wel degelijk voordeel hebben genoten en dat de verdediging niet heeft aangetoond dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen en de vordering van de officier van justitie toegewezen, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.