ECLI:NL:RBROT:2020:397

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
750108-14 ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel met aanzienlijke opbrengst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van in totaal € 333.250,--, dat is vastgesteld op basis van afgeluisterde gesprekken die duiden op aanzienlijke opbrengsten uit de drugshandel. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde verminderd met € 10.000,-- vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, waardoor het te betalen bedrag op € 323.250,-- is vastgesteld. De zaak is behandeld in tegenspraak met een gemachtigd raadsman, mr. V. Poelmeijer, en de vordering is gedaan door de officier van justitie, mr. P.A. Willemse. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij de verdediging heeft betoogd dat de OVC-gesprekken geen betekenis hebben voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde en zijn vader, die ook betrokken was bij de drugshandel, wel degelijk voordeel hebben genoten en dat de verdediging niet heeft aangetoond dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen en de vordering van de officier van justitie toegewezen, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 10/750108-14 (ontneming mega FOCUS)
Datum uitspraak: 8 januari 2020
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)

VONNIS (ontneming) (mk)

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 26 en 27 november 2019.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 15 maart 2017 (hierna: het vonnis) is de veroordeelde onder meer veroordeeld voor:

2.

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
De bewezenverklaring is, voor zover relevant, als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie mr. P.A. Willemse strekt tot:
  • het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op € 358.250,--;
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot eenzelfde bedrag.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, in het bijzonder feit 2.
VERWEREN
De verdediging heeft - samengevat - aangevoerd dat de OVC- gesprekken die zijn gevoerd voordat de container op de [naam schip] naar een bedrijfspand in Krimpen aan den Lek is vervoerd, geen betekenis kunnen hebben voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Duidelijk is dat de getallen/bedragen die worden genoemd in deze gesprekken slechts getuigen van verwachtingen over de opbrengst. In een gesprek van 21
februari 2015 noemt de veroordeelde in een gesprek met zijn medeveroordeelde vader een
bedrag van zes en halve ton die zij nog moeten krijgen. Nergens blijkt uit dat de veroordeelde
en zijn vader dit bedrag alsnog hebben ontvangen. Hetzelfde geldt voor de 750 gram cocaïne die de vader mocht hebben. Het bedrag van € 650.000,-- dat volgens de bewijsmiddelen daadwerkelijk aan de veroordeelde en zijn vader ter beschikking heeft gestaan is aan anderen
ten goede gekomen en niet aan de veroordeelde en zijn vader. [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 4] , [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 6] hebben daadwerkelijk geprofiteerd. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de veroordeelde enig wederrechtelijk voordeel heeft gekregen. Subsidiair - als ervan uitgegaan wordt dat de € 650.000,-- alsnog is ontvangen - dan moeten er
in totaal € 850.000,-- aan aantoonbare kosten van worden afgetrokken zodat voor de veroordeelde en zijn vader een bedrag van € 431.021,-- aan voordeel overblijft.
BEOORDELING EN BEREKENING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Bij de beoordeling van een ontnemingsvordering geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt dat de rechter die daarover moet oordelen, gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dat is slechts anders indien een verweer betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
Voor de rechtbank staat dan ook vast dat de veroordeelde samen met anderen op of omstreeks
20 februari 2015 een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Verder staat in deze ontnemingsprocedure vast dat de in het vonnis in dit verband aangehaalde OVC-gesprekken over dit transport gaan en dat de daarin genoemde bedragen zien op gesmokkelde cocaïne en daarmee samenhangende betalingen.
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van dat strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de volgende feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Vooropgesteld wordt dat de veroordeelde niet heeft willen verklaren in deze ontnemingsprocedure en de rechtbank niet exact kan vast stellen hoe de geldstromen rondom dit transport zowel qua kosten als baten zijn gelopen. Wel staat voor de rechtbank vast dat de hoeveelheden cocaïne zijn verkocht en betaald en het om zeer grote bedragen is gegaan.
In de periode van het drugstransport van de [naam schip] had de veroordeelde veel contact met zijn vader - medeveroordeelde en door de rechtbank in haar vonnis aangewezen als de leider van dit transport - en voerden zij een groot aantal gesprekken over dit drugstransport. In deze gesprekken worden uiteenlopende getallen genoemd, zowel voor wat betreft het aantal kilogram als verwachte c.q. ontvangen bedragen. Zo worden hoeveelheden tot 220 kilo (rechtbank: cocaïne) genoemd. Op 7 februari 2015 zegt de vader tegen de veroordeelde, dat hij ongeveer weet wat zij krijgen en noemt hij: 55x3. Uit een later gesprek van 21 februari 2015 blijkt dat het gaat om 55 keer 30, en zegt de vader van de veroordeelde dat hij ‘1,6… 50 plus 7 en een half’ moet hebben. In OVC gesprekken van 21 en 22 februari 2015 bespreken de veroordeelde en zijn vader in detail ontvangen bedragen en betalingen die gedaan zijn of moeten worden. Uit die gesprekken blijkt dat zij op dat moment de beschikking hebben over bijna € 700.000,-- in contanten. Ook wordt door hen gesproken over een nog te ontvangen bedrag en 750 gram cocaïne die zij nog moeten krijgen. In een OVC gesprek van 22 februari 2015 zegt de veroordeelde dat [naam] (medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] ) € 250.000,-- betaald is, dat [naam medeverdachte 7] geld heeft gehad en dat ‘dit’ – blijkens het gesprek: geteld geld –
€ 650.000,-- moet zijn.
De verdediging voert – op zich terecht – aan dat in de OVC gesprekken wordt gesproken over (daadwerkelijke dan wel voorgenomen) afdrachten aan medeverdachten/veroordeelden. Naast het hiervoor al genoemde bedrag van € 250.000,-- voor medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] gaat het onder meer om € 350.000,-- voor douanier [naam medeverdachte 1] . Ook blijkt uit de OVC gesprekken van betalingen aan andere medeverdachten/veroordeelden. In totaal gaat het om € 850.000,--. De rechtbank volgt de verdediging echter niet in de conclusie dat er dus per saldo geen gebleken inkomsten zijn. De veroordeelde geeft geen enkele uitleg over zijn inkomsten en het is niet geloofwaardig dat hij de risico’s van een drugssmokkel zou nemen en zijn mededaders meer betaald zou hebben dan hij zelf heeft ontvangen (€ 850.000,-- uitgegeven tegenover – in de lezing van de verdediging – € 650.000,-- ontvangen). Uit de gesprekken blijkt immers ook dat de veroordeelde en zijn vader (goed) aan het transport hebben verdiend.
Bij gebreke van een concrete uitleg van de veroordeelde over zijn inkomsten en gelet op wat hiervoor is overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat de veroordeelde en zijn vader per saldo ten minste € 650.000,-- daadwerkelijk hebben verdiend met het transport. Op 21 en 22 februari 2015 wordt dit bedrag door hen tot twee keer toe benoemd. Dat gebeurt zowel tijdens de telling van het ontvangen geld en de verdeling ervan op 21 februari 2015 als tijdens een tweede gesprek op 22 februari 2015. Tijdens dat laatste gesprek bespraken de veroordeelde en zijn vader dat [naam medeveroordeelde] al € 250.000,-- betaald was, dat [naam medeverdachte 7] al geld had gehad en dat ‘dit’ – geteld geld waarover zij konden beschikken – 6,5 ton was.
Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de 750 gram cocaïne die was toegezegd, ook daadwerkelijk is verkregen. Er zijn geen aanwijzingen die maken dat aangenomen moet worden dat dit anders ligt en de veroordeelde zegt dit ook niet. De rechtbank gaat daarbij op basis van algemene ervaringsregels ervan uit dat dit ten minste de door de officier van justitie gestelde waarde van € 16.500,00 heeft.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank de raadsman niet volgt in zijn betoog dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dan wel een gezamenlijk voordeel
voor de veroordeelde en zijn vader van € 431.021,--. Over het subsidiaire standpunt van de verdediging wordt nog het volgende overwogen. Die benadering gaat ervan uit dat op basis van de OVC gesprekken met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden dat de inkomsten 1,3 miljoen euro bedragen en de kosten 850.000 euro. De rechtbank vindt dit geen reële benadering. Het is op zich juist dat die bedragen in de OVC-gesprekken terug te vinden zijn, maar het is geenszins duidelijk dat alle geldstromen in beeld zijn gekomen. Zo blijkt uit het hiervoor genoemde gesprek van 22 februari 2015 dat er op dat moment nog € 650.000,-- aan geteld geld over is nadat [naam medeveroordeelde] en [naam medeverdachte 7] al betaald waren. Dat past niet in de door de verdediging gegeven lezing van het dossier van een eerste betaling van € 650.000,-- waaruit diverse mensen – waaronder [naam medeveroordeelde] en [naam medeverdachte 7] - betaald zouden moeten zijn. Er was eenvoudigweg te veel geld over. Het had op de weg van de veroordeelde gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank gaat daarom uit van het hiervoor al genoemde bedrag van € 650.000,-- (en de waarde van de 750 gram cocaïne) als inkomsten voor de veroordeelde en zijn vader, nu dit bedrag meerdere keren terug komt in de gesprekken.
De veroordeelde is door de rechtbank bij dit transport veroordeeld als medepleger. Het ligt in de rede - mede gelet op de vader/zoon relatie - het behaalde voordeel pondspondsgewijs over beiden te verdelen.
De rechtbank stelt het bedrag van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook vast op 50% van (€ 650.000,-- + 0,75 x € 22.000,--), zijnde € 333.250,--.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Bepaald zal worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald, met een korting vanwege het feit dat de redelijke termijn van berechting is geschonden. Deze termijn is in deze ontneming aangevangen op 18 januari 2017. Op die datum is de ontnemingsvordering aangekondigd. De rechtbank wijst op 8 januari 2020 vonnis in de ontnemingszaak.
Als uitgangspunt geldt dat het geding – behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen – met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. In het onderhavige geval wordt bijna een jaar na afloop van die termijn vonnis gewezen. Er zijn geen omstandigheden gebleken die een dergelijke lange duur rechtvaardigen. De conclusie dient dan ook te zijn dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd en dat hierdoor de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de betalingsverplichting met € 10.000,--.
Aan de veroordeelde zal dus de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 323.250,--.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 333.250,-- (zegge: driehonderddrieëndertigduizend tweehonderdvijftig euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 323.250,-- (zegge: driehonderddrieëntwintigduizend tweehonderdvijftig euro);
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 3 (drie) jaar.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en A.A. Kalk, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 januari 2020.
Mr. Cooijmans is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De verdachte heeft het tenlastegelegde begaan op die wijze dat:
2.
hij op of omstreeks 20 februari 2015 te Rotterdam en Krimpen aan de Lek,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4
van de Opiumwet, een grote hoeveelheid (van een materiaal bevattende) cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.