ECLI:NL:RBROT:2020:396

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
FT EA 19/1681
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van huurbetalingen en schuldsanering

In deze zaak hebben verzoekers op 28 november 2019 een verzoekschrift ingediend op grond van artikel 284 van de Faillissementswet (Fw) voor een voorlopige voorziening ex artikel 287b, eerste lid, Fw. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 7 januari 2020 bepaald. Tijdens deze zitting is verzoekster niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. De rechtbank heeft op 15 januari 2020 uitspraak gedaan.

Verzoekers vroegen om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat verweerder het vonnis van 7 november 2019 tot ontruiming van hun woonruimte ten uitvoer zou leggen. Verzoeker heeft verklaard dat de huur voor januari 2020 is voldaan, maar dat hij de huurbetalingen van de voorgaande elf maanden heeft gestorneerd. Hij heeft een fraudeschuld van €290.000,- bij VGZ door valse declaraties, wat niet aan de verhuurder is gemeld. De verhuurder heeft aangegeven dat de huurachterstand ongeveer €11.000,- bedraagt en dat verzoeker niet in staat is om de huur te betalen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een bedreigende situatie, maar dat het belang van de verhuurder zwaarder weegt dan dat van verzoekers. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoekers niet in staat zijn om de huurtermijnen te voldoen en dat er geen vooruitgang is geboekt in het schuldbemiddelingstraject.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: afwijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 15 januari 2020
[verzoeker 1] en [verzoeker 2],
wonende te [adres verzoekers]
[woonplaats verzoekers] ,
verzoekers.

1.De procedure

Verzoekers hebben op 28 november 2019, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 28 november 2019 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 7 januari 2020.
Ter zitting van 7 januari 2020 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mr. D.A. IJpelaar, werkzaam bij JAW Advocaten, advocaat van verzoekers (hierna: advocaat);
  • de heer [naam 1] en de heer [naam 2] , werkzaam bij Molen Vastgoed (hierna: verweerder);
  • mr. J.N.A. Kilian, werkzaam bij Forward Advocaten, advocaat van verweerder (hierna: gemachtigde).
Verzoekster is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet ter terechtzitting verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerder te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 november 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
Verzoeker heeft ter terechtzitting verklaard dat de huur voor de maand januari 2020 is voldaan. Daarnaast heeft verzoeker desgevraagd bevestigd dat hij de huurbetalingen van de voorgaande elf maanden heeft gestorneerd. Verzoeker heeft het bedrag van de niet verrichte huurbetalingen niet gereserveerd om (alsnog) de huur mee te betalen. Verzoeker geeft aan dat hij de huurtermijnen wel kan betalen. Verzoeker heeft bevestigd dat de einddatum van de huurovereenkomst 30 oktober 2019 was. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de ze einddatum niet geldig is, omdat er geen Leegstands vergunning zou zijn afgegeven. Tevens heeft verzoeker ter zitting bevestigd dat hij een fraudeschuld van
€ 290.000,- bij VGZ heeft laten ontstaan wegens het doen van valse declaraties. Het geld is onder meer uitgegeven aan goede doelen, het verbouwen van zijn huis en vakanties, aldus verzoeker. De verhuurder was ten tijde van het sluiten niet op de hoogte van deze schuld. Voorts heeft verzoeker verklaard dat er vanaf 2017 beslag ligt op zijn inkomen. Dat dit niet blijkt uit de bij het verzoek gevoegde loonstrook van november 2019 komt omdat dit een foutieve loonstrook betreft, aldus verzoeker.
De advocaat van verzoeker heeft verklaard dat de huur voor de maanden december 2019 en januari 2020 is voldaan. Daarnaast heeft de advocaat verklaard dat het minnelijk traject nog niet is aangevangen. Ook het budgetbeheer is nog niet opgestart. Tevens geeft de advocaat aan dat de schuld bij VGZ per maart 2020 buiten de vijfjaarstermijn valt.

3.Het verweer

De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat de huurachterstand ongeveer € 11.000,- bedraagt. De huurbetalingen van december 2019 en januari 2020 maken dit niet anders. De gemachtigde heeft aangegeven dat verzoeker de huurbetalingen van de laatste elf maanden steeds heeft gestorneerd. De storneringstermijn van de laatste twee betalingen is nog niet verstreken. Daarnaast heeft de gemachtigde verklaard dat verweerder niet op de hoogte is van de fraudevordering die verzoeker bij VGZ heeft laten ontstaan. Verzoeker heeft, gezien zijn inkomen, een relatief hoge huur. Tevens was verzoeker bij ondertekening van de huurovereenkomst op de hoogte dat deze van tijdelijke aard zou zijn. Verweerder beschikt over de benodigde vergunningen. Verweerder heeft er geen vertrouwen meer in dat verzoeker de lopende huurtermijnen kan betalen. Verweerder bepleit afwijzing van het verzoek.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 november 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 19 november 2019 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerder op 10 december 2019 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerder, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden gestart.
Het belang van verweerder bestaat erin dat hij het vonnis van 7 november 2019 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Onbetwist staat vast dat sinds het vonnis van de kantonrechter van 7 november 2019 de huurachterstand is opgelopen tot een bedrag van € 10.405,73 (inclusief kosten). Verzoeker heeft de huur maandenlang onbetaald gelaten, de huurbetalingen voor de maanden december 2019 en januari 2020 daargelaten. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting bevestigd dat hij de huurbetalingen van de laatste elf maanden heeft gestorneerd. Nu de wettelijke storneringstermijn over de maanden december 2019 en januari 2020 nog loopt, kan de rechtbank niet uitgaan van betaling van deze twee huurtermijnen.
Daarnaast staat vast dat verzoeker ter zitting heeft aangegeven de huurtermijnen – onder andere – niet te hebben betaald omdat verweerder de woning verhuurt op grond van de Leegstandwet, terwijl daar volgens verzoeker de benodigde vergunning voor ontbreekt. Gebleken is dat verzoeker bij de ondertekening van de huurovereenkomst wist dat deze van tijdelijke aard zou zijn. Verzoeker heeft ter zitting erkend dat er een einddatum (30 oktober 2019) in de huurovereenkomst stond. Verzoeker heeft er kennelijk bewust voor gekozen om de huur al die tijd onbetaald te laten en heeft pas kort voor indiening van het verzoekschrift één huurtermijn betaald.
Voorts blijkt uit hetgeen ter zitting is verklaard dat verzoeker een fraudevordering van
€ 290.000,- bij VGZ heeft laten ontstaan wegens het opvoeren van onterechte declaraties. Deze fraudevordering heeft verzoeker niet aan verweerder gemeld ten tijde van het afsluiten van de huurovereenkomst. Indien verweerder destijds op de hoogte zou zijn geweest van deze informatie zou verweerder niet bereid zijn geweest om onderhavige huurovereenkomst met verzoeker aan te gaan, aldus verweerder.
Tevens staat vast dat het inkomen van verzoeker (volgens de bijgevoegde stukken en de verklaring ter zitting ruim € 1.500,- netto per maand) nauwelijks toereikend is om de huur van € 1.010,85 en andere vaste lasten te betalen. Daarbij komt dat er volgens verzoeker beslag ligt op zijn inkomen, zodat het maandelijks te besteden bedrag nog lager uitvalt.
Uit de bij het verzoekschrift gevoegde loonstrook van november 2019 blijkt niet dat er beslag ligt op het inkomen van verzoeker. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat dit een foutieve loonstrook betreft en hij een andere loonstrook over dezelfde maand kan aanleveren. Dit roept bij de rechtbank ernstige twijfels op over de echtheid van de loonstrook, mede in het licht van het eerdere frauduleuze handelen van verzoeker.
Daarbij komt dat budgetbeheer en beschermingsbewind nog moeten worden opgestart en er nog geen begin is gemaakt met het schuldbemiddelingstraject.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerder zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekers. De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zullen verzoekers gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kunnen verzoekers te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.
5.
De beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287b Fw af;
- verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.