ECLI:NL:RBROT:2020:3909

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
8296976
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige zorgpremie en de gevolgen van betalingsregelingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A. (hierna: DSW) en een gedaagde, die in gebreke was gebleven met de betaling van zijn zorgpremie. DSW vorderde een bedrag van € 1.196,28 aan achterstallige premie, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde had een betalingsregeling getroffen, maar was in gebreke gebleven met de betaling van de maandelijkse premie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de betalingsregeling was komen te vervallen door de nieuwe achterstand in de betalingen. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de regeling niet had moeten vervallen, maar de kantonrechter oordeelde dat DSW op goede gronden tot dagvaarding was overgegaan. De kantonrechter heeft de vordering van DSW toegewezen, met inachtneming van de reeds gedane betalingen door de gedaagde. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 1.108,62 aan achterstallige premie, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de gevolgen van het niet nakomen van betalingsregelingen en de rechten van zorgverzekeraars in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8296976 \ CV EXPL 20-3904
uitspraak: 15 mei 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij
Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V. te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. O.H.G. Daane Bolier, advocaat te Den Haag.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “DSW” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 23 januari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Tussen DSW en [gedaagde] is een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand gekomen. Deze overeenkomst heeft betrekking op de verplichte basisverzekering en een aanvullende verzekering. Uit hoofde van deze overeenkomst is [gedaagde] aan DSW periodiek bij vooruitbetaling premie en/of eigen risico verschuldigd. [gedaagde] heeft een achterstand laten ontstaan in de betaling van de maandelijkse premie.
2.2.
GGN, de gemachtigde van DSW, heeft op 10 september 2019 per e-mail aan [gedaagde] een betalingsregeling bevestigd, inhoudende maandelijkse betaling door [gedaagde] van een bedrag van € 69,00, te betalen elke tiende van de maand.
2.3.
Op 10 oktober 2019 heeft GGN een schriftelijke bevestiging van een betalingsregeling van € 69,00 per maand aan [gedaagde] gezonden. In de bevestiging is - voor zover thans van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
Betaal nieuwe rekeningen op tijd aan Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A. Als u dat niet doet komt de regeling te vervallen.
Let op!
Komt u de betalingsregeling niet na? Dan stopt deze. U moet het totale bedrag dan direct betalen. Naast dat u direct moet betalen kunt u gedagvaard worden. De wettelijke kosten daarvan betaalt u.
(…)”
2.4.
GGN heeft op 24 januari 2020 een betaling van € 138,00 van [gedaagde] ontvangen.
2.5.
Op 7 februari 2020, na dagvaarding derhalve, heeft GGN een schriftelijke bevestiging van een betalingsregeling van € 75,00 per maand aan [gedaagde] gezonden. GGN heeft op
23 februari 2020 een betaling van € 75,00 van [gedaagde] ontvangen.

3..Het geschil

3.1.
DSW heeft, na eisvermindering, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 1.196,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2020 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt DSW - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met tijdige en volledige betaling van de door hem uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst aan DSW verschuldigde premie basisverzekering en/of aanvullende verzekering over de maanden maart 2019 en mei tot en met september 2019 ten bedrage van € 1.561,50. DSW zag zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven. DSW maakt aanspraak op de wettelijke rente tot 23 januari 2020 van € 18,08 alsmede een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 222,70 (incl. btw).
[gedaagde] heeft voorafgaand aan de dagvaarding een totaalbedrag van € 117,00 aan DSW voldaan en € 276,00 aan GGN. Met inbegrip van de na dagvaarding verrichte betalingen van € 213,00 (€ 138,00 + € 75,00), heeft [gedaagde] een totaalbedrag van € 489,00 aan GGN voldaan. De vordering van DSW is dientengevolge thans als volgt opgebouwd:
Hoofdsom € 1.561,50
Wettelijke rente tot 23-01-2020 € 18,08
Buitengerechtelijke kosten € 222,70
--------------
Subtotaal € 1.802,28
Voldaan aan DSW € 117,00 -/-
Voldaan aan GGN € 489,00 -/-
--------------
Totaal € 1.196,28
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. [gedaagde] is de op 10 september 2019 getroffen betalingsregeling van € 69,00 per maand steeds nagekomen. Slechts het termijnbedrag voor januari 2020, dat hij uiterlijk 10 januari 2020 diende te voldoen, heeft hij - vanwege tijdelijke betalingsproblemen - niet tijdig voldaan. Op 23 januari 2020 heeft [gedaagde] vervolgens twee termijnen, derhalve in totaal € 138,00, aan GGN voldaan. Bij het aangaan van de betalingsregeling is niet medegedeeld dat de regeling komt te vervallen en het totaalbedrag volledig opeisbaar is, indien [gedaagde] niet of niet tijdig betaalt.
Primair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat onderhavige vordering niet opeisbaar is, nu er op 7 februari 2020 een nieuwe betalingsregeling is getroffen. Subsidiair stelt [gedaagde] dat de regelingsvoorwaarden, waarnaar GGN verwijst, niet van toepassing zijn, nu daar nimmer overeenstemming over bereikt is. [gedaagde] is daardoor niet in verzuim geraakt en is ook niet in gebreke gesteld. Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat DSW ex artikel 3:13 BW misbruik van haar bevoegdheid maakt en de vordering op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgewezen. Er is onnodig tot dagvaarding overgegaan, nu [gedaagde] slechts één termijn te laat heeft voldaan. Ten slotte betwist [gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
3.4.
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd, zal - voor zover relevant - hierna nader worden ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] een achterstand heeft laten ontstaan in de betaling van de maandelijks verschuldigde premie. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de vordering opeisbaar is en of DSW op terechte gronden tot dagvaarding is overgegaan.
4.2.
[gedaagde] heeft primair gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden omdat de vordering niet opeisbaar is, nu er op 7 februari 2020 een nieuwe betalingsregeling is getroffen. Partijen zijn deze betalingsregeling eerst overeengekomen nadat DSW op 23 januari 2020 tot dagvaarding is overgegaan. Het treffen van een betalingsregeling ná dagvaarding heeft niet tot gevolg dat de opeisbaarheid van de vordering ten tijde van het betekenen van de dagvaarding komt te vervallen en impliceert ook niet dat DSW gehouden is de dagvaarding in te trekken. Het door [gedaagde] aangehaalde arrest (Gerechtshof Leeuwarden, 15 juni 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN0407) mist te dien aanzien toepassing, nu in die zaak sprake was van een betalingsregeling, welke was getroffen voorafgaand aan de dagvaarding. Het standpunt van [gedaagde] in dit kader wordt dan ook verworpen.
4.3.
Vast staat dat partijen, voorafgaand aan de dagvaarding, op 10 september 2019 een betalingsregeling van € 69,00 per maand hebben getroffen. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in de door hem subsidiair aangevoerde stelling dat de regelingsvoorwaarden niet zouden zijn overeengekomen. In de e-mail van GGN aan [gedaagde] van 10 september 2019, waarin GGN de betalingsregeling bevestigt, is expliciet vermeld dat de regelingsvoorwaarden van toepassing zijn op de betalingsregeling. De e-mail bevat verder een link, waarmee [gedaagde] de regelingsvoorwaarden heeft kunnen inzien. In de regelingsvoorwaarden is opgenomen dat de regeling komt te vervallen en het restantverschuldigde volledig en ineens opeisbaar wordt, indien [gedaagde] niet of niet tijdig betaalt. Tevens is daarin opgenomen dat de lopende zorgpremie voldaan dient te worden, bij gebreke waarvan de regeling beëindigd wordt. Daarmee staat voldoende vast dat de regelingsvoorwaarden onderdeel uitmaken van de betalingsregeling. Bovendien is voldoende gebleken dat [gedaagde] bekend was met de regelingsvoorwaarden en zich daaraan heeft willen committeren. Nadat GGN per brief van 1 oktober 2019 aan [gedaagde] had medegedeeld dat [gedaagde] nieuwe premiefacturen onbetaald had gelaten en de vordering dientengevolge was opgehoogd, heeft [gedaagde] immers per email van 3 oktober 2019 aan GGN verzocht om de betalingsregeling te mogen ‘hervatten’, omdat hij in de veronderstelling leefde conform de regelingsvoorwaarden gehandeld te hebben.
4.4.
Door DSW is onweersproken gesteld en onderbouwd dat er op 10 oktober 2019 een nieuwe betalingsregeling van € 69,00 per maand tot stand is gekomen. In de schriftelijke bevestiging van de laatstgenoemde betalingsregeling is opgenomen dat, indien [gedaagde] de regeling niet nakomt of nieuwe rekeningen onbetaald laat, de regeling komt te vervallen en er door DSW tot dagvaarding overgegaan kan worden. Door [gedaagde] is niet betwist dat DSW, na het treffen van de laatstgenoemde betalingsregeling, de vordering tot tweemaal toe - zowel op 25 oktober 2019 als op 27 november 2019 - heeft verhoogd met door [gedaagde] onbetaald gelaten (nieuwe) rekeningen. Met DSW is de kantonrechter van mening dat dit reeds voldoende grond opleverde om de betalingsregeling als vervallen te beschouwen, zodat het restantverschuldigde weer volledig en ineens opeisbaar was. Nadat [gedaagde] vervolgens ook nog verzuimde het termijnbedrag van de maand januari 2020 uiterlijk 10 januari 2020 te voldoen - zonder nadere mededeling aan GGN van de reden daarvan -, was er zijdens DSW sprake van voldoende belang om tot dagvaarding over te gaan. De meer subsidiair aangevoerde stelling van [gedaagde] , dat DSW hiermee misbruik maakt van haar bevoegdheid en de vordering op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgewezen, wordt dan ook verworpen.
4.5.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering ten tijde van de dagvaarding opeisbaar was en DSW op goede gronden op 23 januari 2020 tot dagvaarding is overgegaan. Dat [gedaagde] , na ontvangst van de dagvaarding, op 23 januari 2020 het termijnbedrag van januari 2020 alsnog heeft overgemaakt - welke betaling door GGN op 24 januari 2020 is ontvangen -, maakt het voorgaande niet anders. Ook het feit dat partijen na dagvaarding een betalingsregeling hebben getroffen, staat - zoals reeds overwogen onder r.o. 4.2. - niet aan toewijzing van de hoofdsom in de weg. De gevorderde hoofdsom zal dan ook worden toegewezen en wel op de wijze zoals hierna bij r.o. 4.8. vermeld.
4.6.
De gevorderde wettelijke rente wordt - als onbetwist en op de wet gegrond - toegewezen. De verschenen rente bedraagt € 18,08, berekend tot 23 januari 2020.
4.7.
DSW maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. In deze beoordeling worden uitsluitend de overgelegde aanmaningen die voldoen aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen, meegenomen. De aanmaningen van 25 oktober 2019 en 27 november 2019 voldoen niet aan de gestelde eisen, nu in die brieven geen correcte termijn van 14 dagen is genoemd. Voor de vaststelling van de aan DSW toekomende vergoeding zal dan ook worden uitgegaan van de hoofdsom van
€ 744,00, waarvoor [gedaagde] op 26 augustus 2019 kosteloos is aangemaand. Derhalve is aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 135,04 toewijsbaar.
4.8.
Ingevolge artikel 6:44 lid 1 BW strekken betalingen ter voldoening van een geldsom eerst in mindering van de kosten, vervolgens van de verschenen rente en ten slotte van de hoofdsom. Correcte toepassing van de imputatieregeling brengt - gelet op de door [gedaagde] aan DSW en GGN verrichte betalingen van respectievelijk in totaal € 117,00 en € 489,00 - mee dat de verschenen rente en buitengerechtelijke kosten volledig zijn voldaan en dat aan hoofdsom een bedrag van € 1.108,62 resteert. Dat bedrag wordt toegewezen.
4.9.
DSW heeft verzocht de op 7 februari 2020 getroffen betalingsregeling van € 75,00 per maand in het te wijzen vonnis op te nemen. Indien hieromtrent overeenstemming is tussen beide partijen, kan de kantonrechter een betalingsregeling in het vonnis opnemen. De kantonrechter leidt echter uit het verweer van [gedaagde] af dat hij hiertegen bezwaar maakt. De kantonrechter zal de regeling dan ook niet in het vonnis opnemen, maar gaat er wel van uit dat DSW niet tot executie van onderhavig vonnis zal overgaan, indien en voor zover [gedaagde] de getroffen betalingsregeling correct nakomt.
4.10.
[gedaagde] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan DSW tegen kwijting te betalen een bedrag van € 1.108,62 aan achterstallige premie over de maanden maart 2019 en mei tot en met september 2019, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DSW vastgesteld op € 604,09 aan verschotten (waarvan € 499,00 aan griffierecht en € 105,09 aan
dagvaardingskosten) en € 360,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487