In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een logistiek dienstverlener, aangeduid als eiseres, en een gedaagde partij. Eiseres vorderde betaling van openstaande facturen die voortvloeien uit een overeenkomst voor het transport van containers met cosmetica producten van Zuid-Korea naar Rotterdam. De vordering betrof een totaalbedrag van € 6.462,90, inclusief hoofdsom, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Eiseres stelde dat gedaagde in gebreke was gebleven met de betaling van twee facturen, waarvan de eerste dateert van 16 augustus 2019 en de tweede van 30 september 2019. Gedaagde is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling op 5 maart 2020, ondanks dat zij daartoe was opgeroepen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres voldoende bewijs heeft geleverd van de verschuldigdheid van de facturen. Gedaagde heeft de vordering betwist, maar heeft geen bewijs geleverd voor haar verweer. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van eiseres toewijsbaar is, met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente over de verschenen rente, die is afgewezen. De kantonrechter heeft de hoofdsom van € 5.712,14 toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten van € 660,61. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beslissing van de kantonrechter houdt in dat gedaagde aan eiseres moet betalen, inclusief de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de algehele voldoening. Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en is openbaar uitgesproken.