ECLI:NL:RBROT:2020:3859

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
8226741 / CV EXPL 19-53595
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van het bestaan van een arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig loon

In deze zaak heeft eiser, die als chauffeur voor gedaagde heeft gewerkt, gevorderd dat de rechtbank verklaart dat er een arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen partijen van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019. Eiser stelt dat gedaagde hem niet het volledige loon heeft betaald en vordert een bedrag van € 7.330,46 aan achterstallig loon, vermeerderd met wettelijke rente en verhoging. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat er sprake was van een nul-urencontract en dat hij het verschuldigde loon volledig heeft betaald. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2020 heeft eiser erkend dat de salarisspecificaties van gedaagde correct zijn, maar betwist hij de handtekeningen op deze specificaties. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde moet bewijzen dat de handtekeningen op de salarisspecificaties door eiser zijn geplaatst en dat het bedrag van € 115,46 aan eiser is betaald. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8226741 / CV EXPL 19-53595
uitspraak: 24 april 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
aanvankelijk procederend bij gemachtigde mr. C.J. Berghout te Rijswijk, thans procederend in persoon,
tegen
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 10 december 2019, met producties;
  • de aantekeningen van het mondelinge antwoord van [gedaagde] ;
  • de schriftelijke conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 8 januari 2020 waarbij een mondelinge behandeling is gelast.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Tijdens de mondelinge behandeling zijn [eiser] en [gedaagde] in persoon verschenen. Van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekening gehouden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] een kopie van zijn paspoort overgelegd, welke kopie door de kantonrechter aan de processtukken is toegevoegd en waarvan een kopie aan [gedaagde] is verstrekt.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiser] heeft van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 in het kader van een arbeidsovereenkomst als chauffeur voor [gedaagde] gewerkt.
2.2
Op 25 januari 2019 heeft [gedaagde] een bedrag van € 425,00 aan [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ) overgemaakt. De omschrijving bij deze overboeking vermeldt “
[naam omschrijving]”.

3..Het geschil

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat tussen [eiser] en [gedaagde] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 en [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen € 7.330,46 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2019 en de wettelijke verhoging van 50%, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019, waarbij [eiser] 40 uur per week tegen een uurloon van € 11,00 bruto per uur als chauffeur voor [gedaagde] heeft gewerkt. Over voornoemde periode heeft [gedaagde] een bedrag van € 900,00 netto aan [eiser] betaald, zodat [gedaagde] nog een bedrag van € 7.330,46, inclusief vakantiegeld, aan [eiser] moet betalen. Dat bedrag moet overeenkomstig artikel 7:625 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek nog worden verhoogd met de wettelijke verhoging van 50%.
3.3
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser] . Daartoe heeft [gedaagde] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Tussen partijen is sprake geweest van een arbeidsovereenkomst op basis van een nul-urencontract. [eiser] heeft [gedaagde] verzocht om zijn loon wekelijks contant uit te betalen, hetgeen [gedaagde] ook heeft gedaan. [gedaagde] heeft het loon van [eiser] op zijn verzoek ook een aantal keer gestort op de bankrekening van [naam persoon] , die een vriend van [eiser] is. Uit de door [gedaagde] overgelegde urenstaten en loonstroken blijkt dat [gedaagde] het over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 aan [eiser] verschuldigde loon volledig heeft betaald. [eiser] moet worden veroordeeld in de kosten ad € 600,00 die [gedaagde] heeft moeten maken voor het verzamelen van alle relevante stukken voor de onderhavige procedure. Daarnaast moet [eiser] worden veroordeeld om aan [gedaagde] een (billijke) schadevergoeding te betalen voor smaad en laster jegens [gedaagde] .

4..De beoordeling

4.1
Tussen partijen staat vast dat tussen hen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019. De gevorderde verklaring voor recht is dan ook in zoverre toewijsbaar.
4.2
Tijdens de op 3 maart 2020 gehouden mondelinge behandeling heeft [eiser] erkend dat de door [gedaagde] als producties 1.4 tot en met 1.8 bij zijn schriftelijke conclusie van antwoord overgelegde salarisspecificaties over de maanden oktober 2018 tot en met februari 2019 juist zijn, in die zin dat deze salarisspecificaties een juiste weergave zijn van de door [eiser] in die periode gewerkte uren en het door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde loon. In rechte wordt er dan ook vanuit gegaan dat aan [eiser] voor de door hem ten behoeve van [gedaagde] gewerkte uren in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 een bedrag van in totaal € 3.813,07 netto toekomt. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is gelet op het voorgaande niet (meer) relevant of [eiser] op basis van 40 uur per week of op basis van een nul-urencontract voor [gedaagde] werkzaam is geweest, zodat de ten aanzien daarvan ingenomen stellingen en aangevoerde verweren onbesproken kunnen blijven.
4.3
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij het over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 aan [eiser] verschuldigde loon van in totaal € 3.813,07 netto volledig aan [eiser] heeft betaald. Dit blijkt volgens [gedaagde] uit de handtekeningen op de door hem overgelegde salarisspecificaties, welke handtekeningen door [eiser] zouden zijn gezet om aan te geven dat het door [eiser] te ontvangen loon (al dan niet contant) door [gedaagde] aan hem is betaald.
4.4
De kantonrechter heeft geconstateerd dat op de salarisspecificatie over de maand februari 2019 geen handtekening is geplaatst. Voor wat betreft de handtekeningen die op de overige salarisspecificaties staan heeft [eiser] betwist dat die handtekeningen door hem zijn geplaatst. Gelet op die betwisting leveren die salarisspecificaties - gelet op het bepaalde in artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - geen bewijs op dat het aan [eiser] toekomende loon is betaald, zolang niet is bewezen dat de handtekeningen op de salarisspecificaties door [eiser] zijn geplaatst.
4.5
Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] overeenkomstig zijn bewijsaanbod toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de handtekeningen op de salarisspecificaties door [eiser] zijn geplaatst èn dat het bedrag van € 115,46 netto van de salarisspecificatie van februari 2019 door hem aan [eiser] is betaald. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte ter rolzitting van
woensdag 20 mei 2020 om 14:30 uuruit te laten over de vraag of en zo ja op welke wijze hij bewijs wenst te leveren.
4.6
De kantonrechter houdt iedere verdere beslissing aan.

5..De beslissing

De kantonrechter:
laat [gedaagde] toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de handtekeningen op de salarisspecificaties door [eiser] zijn geplaatst èn dat het bedrag van € 115,46 netto van de salarisspecificatie van februari 2019 door hem aan [eiser] is betaald;
bepaalt dat:
  • [gedaagde] ter rolzitting van
  • en indien hij dit bewijs schriftelijk wenst te leveren hij bij die gelegenheid op het bewijsthema betrekking hebbende bescheiden direct in het geding dient te brengen;
  • en indien hij dit bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen hij bij akte opgave dient te doen van het aantal en de personalia van de door hem voor te brengen getuigen alsmede van de verhinderdata van alle betrokkenen voor de maanden juli, augustus en september 2020, zodat vervolgens een datum voor het getuigenverhoor kan worden bepaald;
wijst [gedaagde] erop dat namen en woonplaatsen van eventueel voor te brengen getuigen tenminste zeven dagen vóór het te houden getuigenverhoor schriftelijk aan de kantonrechter en de wederpartij moeten worden aangezegd;
bepaalt dat [gedaagde] te zijner tijd zelf zorg dient te dragen voor behoorlijke oproeping van de getuigen;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100, gebouw B (het rode gebouw) te Rotterdam, ten overstaan van de hierna genoemde kantonrechter;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
38671