ECLI:NL:RBROT:2020:382

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4339_V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant had eerder, op 24 augustus 2018, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank had op 21 oktober 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opposant niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. Tegen deze uitspraak heeft de opposant verzet aangetekend, maar in het verzetschrift werd niet aangegeven dat hij gehoord wilde worden.

De rechtbank moest in deze verzetprocedure beoordelen of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder de opposant te horen. De rechtbank concludeerde dat de opposant in verzuim was geweest, omdat hij niet tijdig het griffierecht had voldaan. De verzetrechter stelde vast dat de opposant pas in verzet een beroep op betalingsonmacht had gedaan, terwijl dit beroep voor het einde van de betalingstermijn gedaan had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de opposant terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het verzet ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. De beslissing is in aanwezigheid van de griffier, C.W. Steenkist, genomen door rechter C.A.F. van Ginneken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4339
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2020 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[Naam] , te [Plaats] , opposant,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2019 in het geding tussen opposant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: verweerder) over het niet tijdig nemen van een besluit.

Procesverloop

Opposant heeft bij brief van 24 augustus 2018 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit.
De rechtbank heeft op 21 oktober 2019 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak bij brief van 12 november 2019 verzet gedaan. Daarbij is door de indiener niet aangegeven dat hij ter zake van het verzet wenst te worden gehoord.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 21 oktober 2019 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat opposant, hoewel daar op gewezen, niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank kon redelijkerwijs worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest. Het beroep is om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
3. De verzetrechter overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Artikel 8:41, zesde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep, indien het verschuldigde bedrag van het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven of gestort, niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
4. De verzetrechter stelt vast dat bij aangetekende brief van 27 augustus 2019 aan opposant is verzocht binnen twee weken het griffierecht te voldoen. Opposant heeft het griffierrecht niet binnen deze termijn voldaan.
5. Opposant heeft – zo heeft de verzetrechter uit het verzetschrift afgeleid – eerst in verzet een beroep gedaan op betalingsonmacht gedaan. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient het beroep op betalingsonmacht te worden gedaan in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn. Hiervan is in dit geval geen sprake. Dat opposant in andere, bij een andere rechtbank, aanhangig zijnde beroepsprocedure bij de bestuursrechter met succes een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, maakt de beoordeling niet anders. Het beroep op betalingsonmacht dient in elke individuele beroepszaak te worden gedaan.
6. Het beroep van opposant is bij de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3 Beslissing

De rechtbank
verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
C.W. Steenkist, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op: