In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, een bedrijfsruimte gelegen op het bedrijventerrein Veilingweg in Rotterdam. De waarde was vastgesteld op € 210.000,- door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, maar eiser betwistte deze waarde en stelde dat de juiste waarde € 161.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de WOZ-beschikking gewijzigd, waarbij de waarde van de onroerende zaak werd vastgesteld op € 161.000,-.
Het proces begon met een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van 19 februari 2018, waarin de waarde voor het belastingjaar 2018 werd vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft hierop beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 13 november 2019 zijn zowel eiser als verweerder verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De rechtbank heeft de waardepeildatum vastgesteld op 1 januari 2017 en onderzocht de argumenten van beide partijen.
De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had zijn waarde onderbouwd met een eigen huurcijfer en een kapitalisatiefactor, terwijl verweerder zijn waardering baseerde op verkoopcijfers van vergelijkbare objecten. De rechtbank concludeerde dat de waardering op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode een nauwkeuriger onderbouwing bood dan de vergelijkingsmethode die verweerder had gebruikt. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 950,56.