ECLI:NL:RBROT:2020:3772

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
C/10/594564 / KG ZA 20-315 (voorlopige voorziening) / C/10/594567 / FA RK 20-2472 (beroep)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod tijdens coronacrisis; telefonische behandeling en ongegrondverklaring

Op 9 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat, een huisverbod aanvecht dat door de burgemeester van Rotterdam was opgelegd. Het huisverbod was opgelegd op 6 april 2020 en had een duur van tien dagen, op basis van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). Verzoeker heeft aangegeven niet gehoord te willen worden, terwijl zijn partner, de achterblijfster, telefonisch benaderd werd maar niet reageerde. Tijdens de zitting op 9 april 2020 zijn de gemachtigden van verzoeker en de burgemeester gehoord, evenals een vertegenwoordiger van Veilig Thuis.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning van de achterblijfster een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de personen die daar woonden. Dit werd onderbouwd door verklaringen van betrokkenen en eerdere meldingen van geweld. De rechter concludeerde dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen en dat dit in redelijkheid was gedaan. De voorzieningenrechter benadrukte dat het huisverbod een spoedmaatregel is en dat er geen aanleiding was om het op te heffen, gezien het nog aanwezige gevaar en het ontbreken van veiligheidsafspraken.

De uitspraak is ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier, en verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/594564 / KG ZA 20-315 (voorlopige voorziening)
C/10/594567 / FA RK 20-2472 (beroep)

Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

9 april 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen

[verzoeker] , verzoeker,

postadres te [postcode verzoeker] [woonplaats verzoeker] , [adres verzoeker] ,
gemachtigde mr. S.A. Chedie.
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde mr. J.M. Tang,
in welke zaken belanghebbenden zijn:

[naam partner verzoeker] , de partner, hierna: achterblijfster

en
[naam dochter verzoeker] ,de dochter van verzoeker en achterblijfster,
beiden wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 6 april 2020 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker.
Bij brief van 7 april 2020 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2020. Bij die gelegenheid zijn (in verband met de maatregelen tegen het coronavirus) telefonisch gehoord:
 de gemachtigde van verzoeker;
 verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. Tang;
 [naam persoon] namens Veilig Thuis.
Verzoeker heeft bij monde van zijn advocaat te kennen gegeven niet gehoord te willen worden. Achterblijfster is telefonisch benaderd maar heeft de telefonische oproep niet beantwoord.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep ongegrond,
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1.
Weergave bestreden besluit, verzoek en beroep
1.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
1.2.
Het verzoek strekt er toe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen.
2.
Kortsluiten met afwijzen verzoek voorlopige voorziening
2.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.
3.
Spoedeisend belang
3.1.
Verzoeker heeft door het opgelegde huisverbod dat nog steeds voortduurt geen toegang tot de woning. Daarnaast kan hij zijn minderjarige dochter van twee maanden oud niet zien. Het spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorziening is daarmee gegeven.
4.
Beoordeling gronden
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
4.2.
Verzoeker voert - kort samengevat - aan dat hij niet in de woning woonachtig is en dat er geen sprake is van gevaar.
4.3.
Allereerst ligt de vraag voor of verzoeker ten tijde van de oplegging van het huisverbod met achterblijfster in de woning woonde dan wel daarin anders dan incidenteel verbleef als omschreven in artikel 2 van de Wth.
4.4.
Uit de memorie van toelichting van de Wth volgt wat wordt bedoeld met “anders dan incidenteel in de woning verblijven”. Zo blijkt uit deze memorie dat met ‘anders dan incidenteel verblijven’ er in is voorzien dat een huisverbod ook kan worden opgelegd aan iemand die slechts een gedeelte van de week bij diens partner verblijft (Kamerstukken II 2007/07, 30 657, nr. 3). Uit de kamerstukken bij de Wth blijkt dat bij een incidenteel verblijf kan worden gedacht aan een bezoek ter gelegenheid van een verjaardag of eens in de paar maanden een overnachting (Kamerstukken 2006/07, 30657, nr 6 blz. 4).
4.5.
Uit het dossier blijkt genoegzaam dat verzoeker meer dan incidenteel in de woning van achterblijfster verbleef. In zijn beroepschrift geeft hij zelf aan dat hij door het huisverbod ‘nergens anders terecht kan’. Ook uit de verklaring van achterblijfster in haar verhoor op 5 april 2020 (pagina 84 van de stukken van verweerder) volgt dat verzoeker meer dan incidenteel in haar woning verbleef. Achterblijfster verklaart bijvoorbeeld dat een gedeelte van de kast in de woonkamer van haar is en een gedeelte van verzoeker. Verder
verklaart de moeder van verzoeker op 5 april 2020 (pagina 65 van de stukken van verweerder) dat de politie - voor vragen over hoe de relatie tussen verzoeker en achterblijfster verliep - beter contact kan leggen met de buren van haar zoon en schoondochter. De rechtbank concludeert uit voorgaande verklaringen dat verzoeker meer dan incidenteel in de woning verbleef. Dit beeld wordt overigens bevestigd door de verklaringen van buren die in het kader van het door de politie op 5 april 2020 verrichte buurtonderzoek zijn afgelegd. Voor zover er gelet op voorgaande verklaringen nog aanleiding zou bestaan om nader onderzoek te doen naar de verblijfplaats van verzoeker, geldt bovendien nog dat een huisverbod een spoedmaatregel betreft die zich op het moment van oplegging niet leent voor diepgravend onderzoek. Dit nadere onderzoek zou derhalve eerst na oplegging hebben kunnen en hoeven plaatsvinden. Voor zover verzoeker ten slotte nog aanvoert dat slechts uit latere verklaringen (na oplegging van het huisverbod) zou blijken dat hij niet meer dan incidenteel in de woning verbleef, is die stelling naar het oordeel van de voorzieningenrechter feitelijk onjuist.
4.6.
Vervolgens ligt de vraag voor of de aanwezigheid van verzoeker in de woning van achterblijfster een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van de personen die met hem in de woning wonen / anders dan incidenteel verblijven.
4.7.
De rechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten en / of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen. Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4.8.
Op basis van de verklaringen van verzoeker en achterblijfster staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter vast dat er ten tijde van de oplegging van het huisverbod sprake was van een (vermoeden van) ernstig en onmiddellijk gevaar. Verzoeker en achterblijfster hebben beiden ten overstaan van de op 5 april 2020 ter plaatse gekomen verbalisanten verklaard over het geweld dat heeft plaatsgevonden. Deze verbalisanten hebben ook (ernstig) letsel waargenomen. Het gevaar bestaat dat een dergelijke escalatie zich opnieuw voordoet, zeker gelet op de melding uit 2017 van de toenmalige werkgeefster van achterblijfster (pagina 034 van de stukken van verweerder). De toenmalig werkgeefster heeft toen contact opgenomen met de politie, omdat achterblijfster tijdens een gesprek met haar had aangegeven dat zij stelselmatig door verzoeker werd mishandeld. Uit het buurtonderzoek dat vlak na het incident heeft plaatsgevonden blijkt bovendien dat regelmatig sprake was van ruzie tussen verzoeker en achterblijfster (pagina 102 van de stukken van verweerder). Er wordt onder andere verklaard dat verzoeker achterblijfster sloeg en haar aan haar haren door de straat trok. Ook is verklaard dat er vaak wordt geschreeuwd en er dingen kapot worden gegooid. Ten slotte verklaart ook de moeder van verzoeker dat zij sinds kort op de hoogte was van de relatieproblemen tussen verzoeker en achterblijfster (pagina 065 van de stukken van verweerder).
4.9.
Verzoeker heeft verder nog betoogd dat onduidelijk is waar en wanneer en / of onder welke omstandigheden hij de verklaring heeft afgelegd die is opgenomen in het tweede Risicotaxatie instrument Huiselijk Geweld (RiHG) (pagina 013 van de stukken van verweerder). Verzoeker is op 5 april 2020 namelijk vrijwel direct na het incident naar het ziekenhuis vervoerd alwaar hij onder volledige narcose is geopereerd aan de steekwond in zijn arm. Hij kan daarom niet diezelfde dag nog door een medewerker van het Centrum voor Dienstverlening (hierna: CVD) gehoord zijn, aldus verzoeker.
Ook voor de voorzieningenrechter is het onduidelijk gebleven waar en wanneer verzoeker precies is gehoord. De voorzieningenrechter heeft echter geen twijfel dát verzoeker gehoord is. Dat is door verzoeker ook niet aangevoerd. Verzoeker is gehoord, maar uit de stukken blijkt alleen niet wanneer of waar dat gebeurd is. De voorzieningenrechter wijst er overigens nog op dat een RiHG enkel een hulpmiddel is om tot een huisverbod te komen. Ook indien het tweede RiHG buiten beschouwing zou worden gelaten, blijkt uit de overige verklaringen van verzoeker en andere betrokkenen genoegzaam dat verzoeker meer dan incidenteel in de woning verbleef en dat er sprake was van gevaar. De burgemeester was aldus bevoegd het huisverbod op te leggen en heeft dat in redelijkheid kunnen doen.
4.10.
Ten slotte is er geen aanleiding om het huisverbod op dit moment op te heffen. De hulpverlening is nog niet opgestart, er heeft nog geen partnergesprek plaatsgevonden en er zijn nog geen veiligheidsafspraken gemaakt. Dat betekent dat het (vermoeden van) gevaar nog onverminderd aanwezig is.
Aldus gedaan door mr. B. Oonincx, voorzieningenrechter, en door deze en mr. E.A.C. van Dijk, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: