In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2020 een beschikking gegeven inzake de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [voornaam minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 17 maart 2020 een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] voor de duur van twaalf maanden. Dit verzoek is ingediend in het kader van de coronamaatregelen, waardoor er geen fysieke zitting kon plaatsvinden. De kinderrechter heeft de betrokken partijen telefonisch gehoord, waaronder de ouders en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming west Zuid-Holland.
De feiten wijzen uit dat [voornaam minderjarige] sinds juni 2019 geen contact heeft met haar vader, wat leidt tot een verstoorde ouderrelatie en een negatief vaderbeeld. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om in het belang van [voornaam minderjarige] met elkaar te communiceren en dat de hulpverlening tot nu toe onvoldoende is gebleken om het contact tussen [voornaam minderjarige] en haar vader te herstellen. De kinderrechter oordeelt dat het noodzakelijk is om [voornaam minderjarige] onder toezicht te stellen, zodat er duidelijkheid kan worden gecreëerd over de mogelijkheden tot contactherstel.
De kinderrechter heeft besloten om [voornaam minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming west Zuid-Holland, gevestigd te Dordrecht, tot 10 april 2021. Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 22 april 2020. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.