Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
- de dagvaarding van 4 april 2019;
- conclusie van antwoord in conventie alsmede van eis in (voorwaardelijke) reconventie;
- het tussenvonnis van 21 november 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- de akte in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie;
- de aantekening dat op 29 januari 2020 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden;
- de akte na comparitie van [gedaagde] ;
- de akte na comparitie van [eiser] ;
- de overgelegde producties.
2..De vaststaande feiten
1. [bedrijf 1] zal met de huurders of met één van beiden een huurovereenkomst aangaan met betrekking tot het restaurant, snackbar, café en keuken in het op het recreatiepark [bedrijf 1] nieuw te bouwen complex […] De huurprijs zal exclusief de kosten van GWE € 75.000,- per jaar bedragen, te vermeerderen met 19% b.t.w., te betalen in maandelijkse termijnen. De huur zal ingaan in de maand nadat het gehele complex en daarmee ook de te huren gedeeltes zullen zijn opgeleverd aan [bedrijf 1] . […]”
is voornemens om zijn recht om de onderneming, uitgeoefend in het nog te bouwen complex staande en gelegen op het terrein van [bedrijf 2] te Dordrecht, partijen “genoegzaam bekend”, over te dragen aan exploitant[ktr: [eiser] ]
middels een “in de plaatsstelling”
[gedaagde] heeft in verband met het vervallen van een locatie een overeenkomst gesloten met [bedrijf 1] waarin [gedaagde] de huurrechten heeft verkregen met betrekking tot het nieuw te bouwen complex in Dordrecht.
[eiser] heeft op 4 januari 2012 een overeenkomst getekend waarin de rechten op de pacht van het nieuw te bouwen (horeca)complex partijen genoegzaam bekend als “ [bedrijf 1] ” worden overgenomen van [gedaagde] .
[eiser] betaalt voor de overname van deze rechten een bedrag van € 75.000 aan [gedaagde] en zal voor eigen rekening en risico het horecacomplex gaan exploiteren m.i.v. datum huurovk.
Partijen achten het wenselijk om gedurende de eerste periode gezamenlijk op te trekken teneinde de vaststellingsovereenkomst die [gedaagde] heeft met Recreatie en Watersportcentrum [bedrijf 1] niet nodeloos in gevaar te brengen. [gedaagde] zal in het project de rol aannemen van adviseur.
Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] geen verdere vergoeding krijgt voor zijn advieswerkzaamheden.
Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] na volledige betaling van de “C” genoemde bedrag op geen enkele wijze rechten of aanspraken kan doen gelden voor zijn (voormalige) rol in het (horeca)complex “ [bedrijf 1] ”
1.AFSPRAAK TUSSEN PARTIJEN
8 maart 2012 € 67.500,-.
de bedrijfsruimtes; de supermarkt, de opslag supermarkt, wellness ruimtes, het restaurant met terras, de snackbar, het café, de keuken, het zwembad en de bijbehorende dienstruimtes”.
23 oktober 2014 de huurovereenkomst met [bedrijf 1] vernietigd wegens dwaling. Deze uitspraak is bij arrest van 27 september 2016 door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd.
3..Het geschil
12 november 2014 en de proceskosten, inclusief nakosten en rente.
€ 75.000,- is betaald op grond van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, is van onverschuldigde betaling geen sprake. In hoeverre sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking is niet duidelijk, aangezien [gedaagde] op grond van de koopovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst feitelijk afstand heeft gedaan van zijn rechten jegens [bedrijf 1] , ten gunste van [eiser] . Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] na de vernietiging van de huurovereenkomst wederom gerechtigd is geworden om horeca-activiteiten in het gehuurde uit te oefenen. Het verkregen bedrag van € 75.000,- is een vergoeding voor het verkopen van de exploitatierechten, zodat niet gezegd kan worden dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt. Dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] zou hebben gehandeld is geenszins uit de aangevoerde feiten en omstandigheden af te leiden. Dan resteren de redelijkheid en billijkheid als aangevoerde grond voor het moeten terugbetaling van de overnamesom van € 75.000,-. Bedoeld zal zijn de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 1 BW. Duidelijk is dat [eiser] € 75.000,- aan [gedaagde] heeft betaald maar uiteindelijk geen horecabedrijf op het park van [bedrijf 1] kan exploiteren. [gedaagde] valt daarin niets te verwijten. Het is [bedrijf 1] die haar mededelingsplicht jegens [eiser] heeft verzaakt en onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. [bedrijf 1] is al veroordeeld om de schade van [eiser] te vergoeden, zodat niet valt in te zien dat de redelijkheid en billijkheid mee zouden brengen dat [gedaagde] de overnamesom aan [eiser] zou moeten terugbetalen.