In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en een besloten vennootschap. De eiseres, die werkzaam was bij de gedaagde, vorderde betaling van haar maandsalaris van € 2.105,61 bruto vanaf 10 november 2019, na haar ziekmelding. De eiseres stelde dat haar arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur nog steeds voortduurde, terwijl de gedaagde betoogde dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was geëindigd per 1 mei 2019 en dat de eiseres 'ziek uit dienst' was gegaan. De rechter oordeelde dat de eiseres een spoedeisend belang had bij haar vordering, maar dat de gedaagde zich terecht op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. De rechter concludeerde dat de eiseres niet binnen de vervaltermijn van twee maanden een verzoek tot vernietiging van de opzegging had ingediend, waardoor de opzegging in rechte onaantastbaar was geworden. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en zij werd in de proceskosten veroordeeld.